2 Ja pane se piirityksiin, rakenna sitä vastaan saartovarusteet, luo sitä vastaan valli, aseta sitä vastaan sotaleirejä ja pane sitä vastaan yltympäri muurinmurtajia.

3 Ota sitten itsellesi rautainen leivinlevy ja aseta se rautamuuriksi itsesi ja kaupungin väliin ja suuntaa kasvosi kaupunkia kohti, niin että se tulee piirityksiin, ja piiritä sitä. Tämä on oleva merkki Israelin heimolle.

4 Ja sinä pane maata vasemmalle kyljellesi ja aseta sitä painamaan Israelin heimon syntivelka. Yhtä monta päivää, kuin sinä makaat sillä, on sinun kannettava heidän syntivelkaansa.

5 Ja minä panen sinulle saman luvun päiviä, kuin on heidän syntivelkansa vuosia: kolmesataa yhdeksänkymmentä päivää; niin sinun on kannettava Israelin heimon syntivelkaa.

6 Ja kun olet saanut ne päättymään, on sinun pantava maata toistamiseen, oikealle kyljellesi, ja kannettava Juudan heimon syntivelkaa neljäkymmentä päivää; päivän kutakin vuotta kohti minä olen sinulle pannut.

7 Ja suuntaa kasvosi ja paljastettu käsivartesi piiritettyä Jerusalemia kohti ja ennusta sitä vastaan.

8 Ja katso, minä panen sinut köysiin, niin ettet voi kääntyä kyljeltä toiselle, kunnes olet saanut päättymään piirityspäiväsi.

9 Ota sinä myös itsellesi nisuja, ohria, papuja, herneitä, hirssiä ja kolmitahkoista vehnää, pane ne samaan astiaan ja tee niistä itsellesi leipää. Yhtä monta päivää, kuin makaat kyljelläsi, kolmesataa yhdeksänkymmentä päivää, on sinun syötävä sitä.

10 Ja ruoka, jota syöt, on sinun syötävä painon mukaan: kaksikymmentä sekeliä päivässä; sinun on syötävä se määräaikana.

11 Ja vettä sinun on juotava mitan mukaan: kuudennes hiin-mittaa; sinun on juotava määräaikana.

1 En gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, en leg dien voor uw aangezicht, en bewerp daarop de stad Jeruzalem.

2 En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom.

3 Verder, neem gij u een ijzeren pan, en stel ze tot een ijzeren muur tussen u en tussen die stad; en richt uw aangezicht tegen haar, dat zij in belegering kome, en gij zult ze belegeren. Dit zij den huize Israels een teken.

4 Lig gij ook neder op uw linkerzijde, en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israels, naar het getal der dagen, dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen.

5 Want Ik heb u gegeven de jaren hunner ongerechtigheid, naar het getal der dagen, driehonderd en negentig dagen, dat gij de ongerechtigheid van het huis Israels dragen zult.

6 Als gij nu deze voleinden zult, lig ten anderen male neder op uw rechterzijde, en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen veertig dagen; Ik heb u gegeven elken dag voor elk jaar.

7 Daarom zult gij uw aangezicht richten tegen de belegering van Jeruzalem, en uw arm zal ontbloot zijn; en gij zult tegen haar profeteren.

8 En ziet, Ik zal dikke touwen aan u leggen, dat gij u niet omkeert van uw ene zijde tot uw andere zijde, totdat gij de dagen uwer belegering voleind hebt.

9 En neemt gij voor u tarwe, en gerst, en bonen, en linzen, en gierst, en spelt; en doe die in een vat, en maak die u tot brood; naar het getal der dagen, die gij op uw zijde nederliggen zult, driehonderd en negentig dagen, zult gij dat eten.

10 Uw spijze nu, die gij eten zult, zal in gewicht zijn twintig sikkelen daags; van tijd tot tijd zult gij die eten.

11 Gij zult ook water naar zekere maat drinken, het zesde deel van een hin; van tijd tot tijd zult gij het drinken.

12 En gij zult een gerstekoek eten, en dien zult gij met drek van des mensen afgang bakken voor hun ogen.

13 En de HEERE zeide: Alzo zullen de kinderen Israels hun brood onrein eten onder de heidenen, waarhenen Ik hen verdrijven zal.

14 Toen zeide ik: Ach, Heere, HEERE, zie, mijn ziel is niet verontreinigd geweest; want ik heb, van mijn jeugd af tot nu toe, geen dood aas, noch dat verscheurd is, gegeten, en geen verfoeilijk vlees is in mijn mond gekomen.

15 En Hij zeide tot mij: Zie, Ik heb u rundermest gegeven voor mensendrek, zo zult gij uw brood daarmede bereiden.

16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken;

17 Opdat zij des broods en des waters gebrek hebben, en de een met den ander verbaasd worden, en in hun ongerechtigheid uitteren.