1 Sitten Henki nosti minut ja vei minut Herran huoneen itäportille, joka on itään päin. Ja katso: portin ovella oli kaksikymmentä viisi miestä, ja minä näin niitten keskellä Jaasanjan, Assurin pojan, ja Pelatjan, Benajan pojan, kansan päämiehet.
3 jotka sanovat: 'Ei ole nyt kohta rakennettava taloja: se on pata, me olemme liha'.
6 Paljon on teidän surmaamianne tässä kaupungissa, ja sen kadut te olette surmatuilla täyttäneet.
7 Sentähden, näin sanoo Herra, Herra: Surmattunne, jotka te olette heittäneet sen keskelle, ne ovat liha, ja tämä kaupunki on pata, mutta teidät minä sen keskeltä vien pois.
8 Miekkaa te pelkäätte, mutta miekan minä annan tulla teidän päällenne, sanoo Herra, Herra.
9 Pois minä vien teidät sen keskeltä ja annan teidät muukalaisten käsiin ja teen teidän seassanne tuomiot.
10 Te kaadutte miekkaan, Israelin rajalla minä teidät tuomitsen; ja te tulette tietämään, että minä olen Herra.
11 Ei tämä tule teille padaksi ettekä te siihen lihaksi: Israelin rajalla minä teidät tuomitsen.
14 Sitten tuli minulle tämä Herran sana:
16 Sano sentähden: Näin sanoo Herra, Herra: Koska minä olen vienyt heidät kauas pakanain sekaan ja hajottanut heidät muihin maihin, olen minä ollut heille pyhäkkönä vähän aikaa niissä maissa, joihin he ovat joutuneet.
17 Sano sentähden: Näin sanoo Herra, Herra: Minä kokoan teidät kansojen seasta ja kerään teidät maista, joihin teidät on hajotettu, ja annan teille Israelin maan.
18 Ja he tulevat sinne ja poistavat siitä kaikki sen iljetykset ja kaikki sen kauhistukset.
19 Ja minä annan heille yhden sydämen, ja uuden hengen minä annan teidän sisimpäänne, ja minä poistan kivisydämen heidän ruumiistansa ja annan heille lihasydämen,
20 niin että he vaeltavat minun käskyjeni mukaan ja noudattavat minun oikeuksiani ja pitävät ne; ja he ovat minun kansani, ja minä olen heidän Jumalansa.
22 Sitten kerubit nostivat siipensä ja pyörät samalla kuin ne, ja Israelin Jumalan kirkkaus oli heidän yläpuolellansa;
23 ja Herran kirkkaus kohosi ylös, pois kaupungin keskeltä, ja asettui vuorelle, joka on itään päin kaupungista.
24 Mutta Henki nosti ja vei minut Kaldeaan pakkosiirtolaisten tykö, näyssä, Jumalan Hengen voimalla; ja näky, jonka olin nähnyt, katosi minulta.
25 Ja minä puhuin pakkosiirtolaisille kaikki Herran sanat, jotka hän oli minulle näyttänyt.
1 Toen hief mij de Geest op, en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des HEEREN, dewelke ziet oostwaarts; en ziet, aan de deur der poort waren vijf en twintig mannen, en in het midden van hen zag ik Jaazanja, den zoon van Azzur, en Pelatja, den zoon van Benaja, vorsten des volks.
2 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, deze zijn de mannen, die ongerechtigheid bedenken, en die kwaden raad raden in deze stad.
3 Die zeggen: Men moet geen huizen nabij bouwen; deze stad zou de pot, en wij het vlees zijn.
4 Daarom profeteer tegen hen; profeteer, o mensenkind!
5 Zo viel dan de Geest des HEEREN op mij, en Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Alzo zegt gijlieden o huis Israels! want Ik weet elkeen der dingen, die in uw geest opklimmen.
6 Gij hebt uw verslagenen in deze stad vermenigvuldigd, en gij hebt derzelver straten met de verslagenen vervuld.
7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Uw verslagenen, die gij in het midden derzelve nedergelegd hebt, die zijn dat vlees, en deze stad is de pot; maar ulieden zal Ik uit het midden derzelve doen uitgaan.
8 Gijlieden hebt het zwaard gevreesd; en het zwaard zal Ik over u brengen, spreekt de Heere HEERE.
9 Ook zal Ik ulieden uit het midden derzelve doen uitgaan, en Ik zal u overgeven in de hand der vreemden; en Ik zal recht onder u doen.
10 Gij zult door het zwaard vallen; in de landpale Israels zal Ik u richten, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
11 Deze stad zal ulieden niet tot een pot zijn, en gij zult in het midden derzelve niet tot vlees zijn; in de landpale Israels zal Ik u richten.
12 En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, omdat gij in Mijn inzettingen niet gewandeld, en Mijn rechten niet gedaan hebt, maar naar de rechten der heidenen, die rondom u zijn, gedaan hebt.
13 Het geschiedde nu, als ik profeteerde, dat Pelatja, de zoon van Benaja, stierf. Toen viel ik neder op mijn aangezicht, en riep met luider stem; en zeide: Ach, Heere HEERE! zult Gij gans een voleinding maken met het overblijfsel van Israel?
14 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
15 Mensenkind, het zijn uw broederen, uw broederen, de mannen uwer maagschap, en het ganse huis Israels, ja, dat ganse, tot welke de inwoners van Jeruzalem gezegd hebben: Maakt u verre af van den HEERE, ditzelve land is ons tot een erfbezitting gegeven.
16 Daarom zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Hoewel Ik hen verre onder de heidenen weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een weinig tijds tot een heiligdom zijn, in de landen, waarin zij gekomen zijn.
17 Daarom zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israels geven.
18 En zij zullen daarhenen komen, en al deszelfs verfoeiselen en al deszelfs gruwelen van daar wegdoen.
19 En Ik zal hun enerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven; en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlesen hart geven;
20 Opdat zij wandelen in Mijn inzettingen, en Mijn rechten bewaren, en dezelve doen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn.
21 Maar welker hart het hart hunner verfoeiselen en hunner gruwelen nawandelt, derzelver weg zal Ik op hun hoofd geven, spreekt de Heere HEERE.
22 Toen hieven de cherubs hun vleugelen op, en de raderen tegenover hen; en de heerlijkheid des Gods van Israel was over hen van boven.
23 En de heerlijkheid des HEEREN rees op van het midden der stad, en stond op den berg, die tegen het oosten der stad is.
24 Daarna nam mij de Geest op, en bracht mij in gezicht door den Geest Gods in Chaldea tot de gevankelijk weggevoerden; en het gezicht, dat ik gezien had, voer van mij op.
25 En ik sprak tot de gevankelijk weggevoerden al de woorden des HEEREN, die Hij mij had doen zien.