2 Niin minuun tuli henki, kun hän puhui minulle, ja se nosti minut jaloilleni, ja minä kuulin hänen puhuvan minulle.
4 Nuo lapset, joilla on kovat kasvot ja paatuneet sydämet-niitten luokse minä sinut lähetän, ja sinun on sanottava heille: Näin sanoo Herra, Herra.
5 Kuulkoot tai olkoot kuulematta-sillä uppiniskainen suku he ovat-he tulevat kuitenkin tietämään, että profeetta on ollut heidän keskellänsä.
6 Mutta sinä, ihmislapsi, älä pelkää heitä, äläkä pelkää heidän sanojansa, vaikka edessäsi on ohdakkeita ja orjantappuroita ja sinä asut skorpionien seassa; älä pelkää heidän sanojansa äläkä arkaile heidän kasvojansa, sillä he ovat uppiniskainen suku.
7 Vaan puhu heille minun sanani, kuulkoot tai olkoot kuulematta; sillä uppiniskaisia he ovat.
9 Niin minä näin, ja katso: käsi ojennettiin minua kohti, ja katso: siinä oli kirjakäärö.
10 Ja hän levitti sen minun eteeni, ja katso: se oli kirjoitettu täyteen sisältä ja päältä. Ja siihen oli kirjoitettu itkuvirret ja huokaukset ja voi-huudot.
1 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten, en Ik zal met u spreken.
2 Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij stelde op mijn voeten; en ik hoorde Dien, Die tot mij sprak.
3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind! Ik zend u tot de kinderen Israels, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op dezen zelven huidigen dag.
4 En deze kinderen zijn hard van aangezicht, en stijf van hart; Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE!
5 En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten, dat een profeet in het midden van hen geweest is.
6 En gij, mensenkind! vrees niet voor hen, en vrees niet voor hun woorden, hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis.
7 Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn wederspannig.
8 Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond, en eet, wat Ik u geef.
9 Toen zag ik, en ziet, er was een hand tot mij uitgestoken; en ziet, daarin was de rol eens boeks.
10 En Hij spreidde die voor mijn aangezicht uit; en zij was beschreven voor en achter; en daarin waren geschreven klaagliederen, en zuchting, en wee.