1 Tämä Herran sana tuli minulle yhdeksäntenä vuotena, kymmenennessä kuussa, kuukauden kymmenentenä päivänä:

3 Lausu uppiniskaiselle suvulle vertaus ja sano heille: Näin sanoo Herra, Herra: Pane pata liedelle, pane. Kaada myös siihen vettä.

4 Kokoile siihen lihakappaleet-kaikki hyvät kappaleet, reittä ja lapaa-ja täytä se valituilla luilla.

5 Ota valiolampaita, lado myös halkoja sen alle. Anna sen kiehumistaan kiehua, niin että siinä luutkin tulevat keitetyiksi.

6 Sentähden, näin sanoo Herra, Herra: Voi verivelkojen kaupunkia, pataa, joka on ruostunut ja josta ei lähde sen ruoste! Tyhjennä se kappale kappaleelta: sille ei ole langennut arpaosaa.

7 Sillä sen vuodattama veri on sen keskellä, paljaalle kalliolle se on sen koonnut, ei ole vuodattanut sitä maahan, tomun peitettäväksi.

8 Nostattaakseni kiivauden, tuottaakseni koston minä olen pannut sen veren paljaalle kalliolle, ettei se peittyisi.

9 Sentähden, näin sanoo Herra, Herra: Voi verivelkojen kaupunkia! Minäkin suurennan liettä.

10 Lisää halkoja, viritä tulta, keitä liha loppuun, kiehuta liemi kuiviin, polta luut karreksi.

11 Anna sen sitten olla tyhjänä hiiltensä päällä, niin että se kuumenee, sen vaski hehkuu ja sen saastat siitä sulavat, sen ruosteesta tulee loppu.

12 Siitä on ollut vaivaa väsymykseen asti, mutta ei ole lähtenyt siitä sen ruosteen paljous. Tuleen sen ruoste!

13 Sinun iljettävän saastaisuutesi takia-koska minä tahdoin puhdistaa sinut, mutta sinä et puhdistunut saastaisuudestasi-sinä et enää puhdistu, ennenkuin minä olen tyydyttänyt kiivauteni sinussa.

15 Ja minulle tuli tämä Herran sana:

18 Ja minä puhuin kansalle aamulla, mutta illalla kuoli minun vaimoni; sitten aamulla minä tein, niinkuin minun oli käsketty tehdä.

21 Näin sanoo Herra, Herra: Katso, minä häpäisen pyhäkköni, joka on teidän varustuksenne ja ylpeytenne, teidän silmienne ihastus ja sielujenne ikävä; ja teidän poikanne ja tyttärenne, jotka teidän on ollut jätettävä, kaatuvat miekkaan.

22 Sitten te teette, niinkuin minä olen tehnyt: ette peitä partaanne ettekä syö suruleipää,

23 juhlapäähineen pidätte päässänne ja kengät jalassanne, ette valita ettekä itke, mutta te riudutte syntivelkanne tähden ja huokailette toinen toisellenne.

24 Hesekiel on oleva teille ennusmerkki: aivan niin, kuin hän on tehnyt, niin tekin teette. Kun tämä tapahtuu, te tulette tietämään, että minä olen Herra, Herra.

25 Ja sinä, ihmislapsi! Sinä päivänä, jona minä otan heiltä heidän varustuksensa, ihanan ilonsa, silmiensä ihastuksen, sielujensa halajamisen, heidän poikansa ja tyttärensä,

26 sinä päivänä tulee pakolainen sinun luoksesi ilmoittamaan tätä korvaisi kuullen.

1 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, in het negende jaar, in de tiende maand, op den tienden der maand, zeggende:

2 Mensenkind! schrijf u den naam van den dag op, even van dezen zelfden dag; de koning van Babel legt zich voor Jeruzalem, even op dezen zelfden dag.

3 En gebruik een gelijkenis tot dat wederspannig huis, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Zet een pot toe, zet hem toe, en giet ook water daarin.

4 Doe zijn stukken te zamen daarin, alle goede stukken, de dij en den schouder, vul hem met de keur der beenderen.

5 Neem de keur van de kudde, en stook ook een brandstapel van de beenderen daaronder; doe hem wel opzieden; ook zullen zijn beenderen daarin gekookt worden.

6 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der bloedstad, den pot, welks schuim in hem is, en van welken zijn schuim en niet is uitgegaan! trek stuk bij stuk daaruit, en laat het lot over hem niet vallen.

7 Want haar bloed is in het midden van haar; op een gladde steenrots heeft zij dat gelegd; zij heeft het op de aarde niet uitgestort, om hetzelve met stof te bedekken.

8 Opdat Ik de grimmigheid doe opgaan om wraak te oefenen, heb Ik ook haar bloed op een gladde steenrots gelegd, opdat het niet bedekt worde.

9 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der bloedstad! Ik zal ook den brandstapel groot maken!

10 Draag veel houts toe, steek het vuur aan, verteer het vlees, en kruid het met specerijen, en laat de beenderen verbranden.

11 Stel hem daarna ledig op zijn kolen, opdat hij heet worde, en zijn roest verbrande, en zijn onreinigheid in het midden van hem versmelte, zijn schuim verteerd worde.

12 Met ijdelheden heeft zij Mij moede gemaakt; nog is haar overvloedig schuim van haar niet uitgegaan; haar schuim moet in het vuur.

13 In uw onreinigheid is schandelijkheid, omdat Ik u gereinigd heb, en gij niet gereinigd zijt, zo zult gij van uw onreinigheid niet meer gereinigd worden, totdat Ik Mijn grimmigheid op u zal hebben doen rusten.

14 Ik, de HEERE, heb het gesproken; het zal komen, en Ik zal het doen; Ik zal er niet van wijken, en Ik zal niet verschonen noch berouw hebben; naar uw wegen en naar uw handelingen zullen zij u richten, spreekt de Heere HEERE.

15 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

16 Mensenkind! zie, Ik zal den lust uwer ogen van u wegnemen door een plage; nochtans zult gij niet rouwklagen, noch wenen, en uw tranen zullen niet voortkomen.

17 Houd stil van kermen, gij zult geen dodenrouw maken, bind uw hoed op u, en doe uw schoenen aan uw voeten; en de bovenste lip zult gij niet bewinden, en zult der lieden brood niet eten.

18 Dit sprak ik tot het volk in den morgenstond, en mijn huisvrouw stierf in den avond; en ik deed in den morgenstond, gelijk mij geboden was.

19 En het volk zeide tot mij: Zult gij ons niet te kennen geven, wat ons deze dingen zijn, dat gij aldus doet?

20 En ik zeide tot hen: Het woord des HEEREN is tot mij geschied, zeggende:

21 Zeg tot het huis Israels: Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal Mijn heiligdom ontheiligen, de heerlijkheid uwer sterkte, de begeerte uwer ogen, en de verschoning uwer ziel; en uw zonen en uw dochteren, die gij verlaten hebt, zullen door het zwaard vallen.

22 Dan zult gijlieden doen, gelijk als ik gedaan heb; de bovenste lip zult gij niet bewinden, en der lieden brood zult gij niet eten.

23 En uw hoeden zullen op uw hoofden zijn, en uw schoenen aan uw voeten; gij zult niet rouwklagen, noch wenen, maar gij zult in uw ongerechtigheden versmachten, en een iegelijk tegen zijn broeder zuchten.

24 Alzo zal ulieden Ezechiel tot een wonderteken zijn; naar alles, wat hij gedaan heeft, zult gij doen; als dit komt, dan zult gij weten, dat Ik de Heere HEERE ben.

25 En gij, mensenkind! zal het niet zijn, ten dage, als Ik van hen zal wegnemen hun sterkte, de vreugde huns sieraads, den lust hunner ogen en het verlangen hunner zielen, hun zonen en hun dochteren;

26 Dat ten zelfden dage een ontkomene tot u zal komen, om uw oren dat te doen horen?

27 Ten zelven dage zal uw mond bij dien, die ontkomen is, opengedaan worden, en gij zult spreken, en niet meer stom zijn; alzo zult gij hun tot een wonderteken zijn, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.