1 Ja minulle tuli tämä Herran sana:

3 Sinä, ihmislapsi, tee itsellesi matkavarusteet ja mene päiväiseen aikaan heidän silmäinsä edessä pakkosiirtolaisuuteen; sinun on mentävä pakkosiirtolaisuuteen omalta paikkakunnaltasi toiseen paikkakuntaan heidän silmäinsä edessä. Ehkäpä he näkevät sen, sillä he ovat uppiniskainen suku.

4 Ja vie ulos varusteesi, niinkuin pakkosiirtolaiset varusteensa, päiväiseen aikaan heidän silmäinsä edessä; mutta lähde itse illalla heidän silmäinsä edessä, niinkuin pakkosiirtolaiset lähtevät.

5 Murtaudu läpi seinän heidän silmäinsä edessä ja vie ne siitä ulos.

7 Ja minä tein, niinkuin minua oli käsketty: minä vein ulos päiväiseen aikaan varusteeni, niinkuin pakkosiirtolaiset varusteensa, mutta illalla minä murtauduin käsin läpi seinän; pilkkopimeässä minä ne vein ulos, minä nostin ne hartioilleni heidän silmäinsä edessä.

8 Mutta aamulla minulle tuli tämä Herran sana:

10 Sano heille: Näin sanoo Herra, Herra: Ruhtinasta, joka on Jerusalemissa, koskee tämä ennustus ja kaikkea Israelin heimoa, mikä on heidän keskuudessaan.

11 Sano: Minä olen teille ennusmerkki: niinkuin minä tein, niin heille tehdään, pakkosiirtolaisuuteen, vankeuteen he menevät.

12 Ruhtinas, joka on heidän keskellänsä, nostaa nostettavansa hartioilleen ja lähtee ulos pilkkopimeässä; seinästä he murtautuvat läpi, viedäkseen siitä ulos vietävänsä. Kasvonsa hän peittää, koska hän ei ole silmillänsä näkevä maata.

13 Minä levitän verkkoni hänen ylitsensä, ja hän takertuu minun pyydykseeni; minä vien hänet Baabeliin, kaldealaisten maahan, mutta sitä hän ei saa nähdä, ja sinne hän kuolee.

14 Ja kaikki, keitä hänellä on ympärillään apunansa, ja kaikki hänen sotajoukkonsa minä hajotan kaikkiin tuuliin, ja minä ajan niitä takaa paljastetulla miekalla.

15 Ja he tulevat tietämään, että minä olen Herra, kun minä hajotan heidät pakanain sekaan ja sirotan heidät muihin maihin.

17 Ja minulle tuli tämä Herran sana:

19 ja sano maan kansalle: Näin sanoo Herra, Herra Jerusalemin asukkaista Israelin maassa: He tulevat syömään leipänsä huolenalaisina ja juomaan vetensä kauhun vallassa, ja sen maa tulee autioksi kaikesta, mitä siinä on, kaikkien siinä asuvaisten väkivaltaisuuden tähden.

21 Ja minulle tuli tämä Herran sana:

23 Sentähden sano heille: Näin sanoo Herra, Herra: Minä teen lopun tästä pilkkalauseesta, niin ettei sitä enää lausuta Israelissa. Sano heille päinvastoin: Lähellä on aika ja kaikkien näkyjen täyttymys.

24 Sillä ei ole oleva enää petollista näkyä, ei liukasta ennustelua Israelin heimon keskuudessa.

26 Ja minulle tuli tämä Herran sana:

1 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2 Mensenkind! gij woont in het midden van een wederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien, en niet zien, oren hebben om te horen, en niet horen, want zij zijn een wederspannig huis.

3 Daarom gij, mensenkind, maak u gereedschap van vertrekking; en vertrek bij dag voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uw plaats tot een andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij het merken, hoewel zij een wederspannig huis zijn.

4 Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, als het gereedschap dergenen, die vertrekken; daarna zult gij in den avond uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan, die vertrekken.

5 Doorgraaf u den wand voor hun ogen, en breng daardoor uw gereedschap uit.

6 Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israels tot een wonderteken gegeven.

7 En ik deed alzo, gelijk als mij bevolen was; ik bracht mijn gereedschap uit bij dag, als het gereedschap dergenen, die vertrekken; daarna in den avond doorgroef ik mij den wand met de hand; ik bracht het uit in donker, en ik droeg het op den schouder voor hun ogen.

8 En des morgens geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

9 Mensenkind, heeft niet het huis Israels, het wederspannig huis, tot u gezegd: Wat doet gij?

10 Zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Deze last is tegen den vorst te Jeruzalem, en het ganse huis Israels, dat in het midden van hen is.

11 Zeg: Ik ben ulieder wonderteken; gelijk als ik gedaan heb, alzo zal hun gedaan worden; zij zullen door wegvoering in de gevangenis heengaan.

12 En de vorst, die in het midden van hen is, zal het gereedschap op den schouder dragen in donker, en hij zal uitgaan; zij zullen door den wand graven, om hem daardoor uit te brengen; hij zal zijn aangezicht bedekken, opdat hij met het oog de aarde niet zie.

13 Ik zal ook Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; en Ik zal hem brengen in Babylonie, het land der Chaldeen; ook zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal.

14 En allen, die rondom hem zijn tot zijn hulp, en al zijn benden zal Ik in alle winden verstrooien; en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.

15 Alzo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooien zal.

16 Doch Ik zal van hen weinige lieden doen overblijven van het zwaard, van den honger en van de pestilentie; opdat zij al hun gruwelen vertellen onder de heidenen, waarhenen zij komen zullen, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.

17 Daarna geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

18 Mensenkind, gij zult uw brood eten met beven, en uw water zult gij met beroerte en met kommer drinken.

19 En gij zult tot het volk des lands zeggen: Alzo zegt de Heere HEERE, van de inwoners van Jeruzalem, in het land Israels: Zij zullen hun brood met kommer eten, en hun water zullen zij met verbaasdheid drinken, omdat hun land woest zal worden van zijn volheid, vanwege het geweld van al degenen, die daarin wonen;

20 En de bewoonde steden zullen woest worden, en het land zal een wildernis zijn; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.

21 Wederom geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

22 Mensenkind, wat is dit voor een spreekwoord, dat gijlieden hebt in het land Israels, zeggende: de dagen zullen verlengd worden, en al het gezicht zal vergaan?

23 Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer ten spreekwoord gebruiken zullen in Israel. Maar spreek tot hen: De dagen zijn nabij gekomen, en het woord van ieder gezicht.

24 Want geen ijdel gezicht zal er meer wezen, noch vleiende waarzegging, in het midden van het huis Israels.

25 Want Ik ben de HEERE, Ik zal spreken; het woord, de tijd zal niet meer uitgesteld worden; want in uw dagen, o wederspannig huis, zal Ik een woord spreken, en hetzelve doen, spreekt de Heere HEERE.

26 Verder geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

27 Mensenkind, zie, die van het huis Israels zeggen: Het gezicht dat hij ziet, is voor vele dagen, en hij profeteert van tijden, die verre zijn.

28 Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Geen Mijner woorden zullen meer uitgesteld worden; het woord, hetwelk Ik gesproken heb, dat zal gedaan worden, spreekt de Heere HEERE.