4 Kun Gideon tuli Jordanille, meni hän sen yli, hän ja ne kolmesataa miestä, jotka olivat hänen kanssaan. He olivat uuvuksissa takaa-ajamisesta.

8 Ja hän nousi sieltä Penueliin ja puhui heille samalla tavalla. Ja Penuelin miehet vastasivat hänelle samoin, kuin Sukkotin miehet olivat vastanneet.

10 Mutta Sebah ja Salmunna olivat Karkorissa ja heidän joukkonsa heidän kanssansa, noin viisitoista tuhatta miestä, kaikki, mitä oli jäljellä Idän miesten koko joukosta; kaatunut oli sata kaksikymmentä tuhatta miekkamiestä.

11 Ja Gideon kulki teltoissa-eläjien tietä Noobahin ja Jogbehan itäpuolitse ja voitti joukon, kun se oli huoletonna leirissään.

12 Ja Sebah ja Salmunna pakenivat, mutta hän ajoi heitä takaa; ja hän otti molemmat midianilaisten kuninkaat, Sebahin ja Salmunnan, vangiksi, saatettuaan koko leirin pakokauhun valtaan.

13 Ja Gideon, Jooaan poika, palasi taistelusta, Hereksen solalta.

14 Ja hän otti kiinni erään nuorukaisen, joka oli Sukkotin miehiä, ja kyseli häneltä, ja tämä kirjoitti hänelle Sukkotin päämiehet ja vanhimmat, seitsemänkymmentä seitsemän miestä.

16 Ja hän otti kiinni kaupungin vanhimmat; ja hän otti erämaan orjantappuroita ja orjanruoskia ja antoi Sukkotin miesten maistaa niitä.

17 Ja hän kukisti Penuelin tornin ja surmasi kaupungin miehet.

26 Ja hänen pyytämänsä kultaiset nenärenkaat painoivat tuhat seitsemänsataa kultasekeliä, lukuunottamatta niitä puolikuukoruja, korvarenkaita ja purppuravaatteita, joita midianilaisten kuninkaat olivat kantaneet, ja heidän kameliensa kaulavitjoja.

27 Ja Gideon valmisti niistä kasukan, jonka hän sijoitti kaupunkiinsa Ofraan, ja koko Israel kulki haureudessa siellä sen jäljessä. Ja se tuli ansaksi Gideonille ja hänen perheellensä.

28 Niin täytyi Midianin nöyrtyä israelilaisten edessä, eikä se enää nostanut päätänsä. Ja maassa oli rauha neljäkymmentä vuotta, niin kauan kuin Gideon eli.

29 Ja Jerubbaal, Jooaan poika, meni ja jäi asumaan taloonsa.

30 Ja Gideonilla oli seitsemänkymmentä poikaa, jotka olivat lähteneet hänen kupeistansa; sillä hänellä oli monta vaimoa.

31 Ja myös hänen sivuvaimonsa, joka hänellä oli Sikemissä, synnytti hänelle pojan, ja hän antoi tälle nimen Abimelek.

32 Ja Gideon, Jooaan poika, kuoli päästyään korkeaan ikään, ja hänet haudattiin isänsä Jooaan hautaan abieserilaisten Ofraan.

33 Mutta kun Gideon oli kuollut, niin israelilaiset lähtivät jälleen haureudessa kulkemaan baalien jäljessä ja ottivat Baal-Beritin jumalaksensa.

34 Eivätkä israelilaiset enää muistaneet Herraa, Jumalaansa, joka oli pelastanut heidät kaikkien heidän vihollistensa käsistä, jotka asuivat heidän ympärillään.

35 Eivät he myöskään tehneet Jerubbaalin, Gideonin, perheelle laupeutta kaiken sen hyvän tähden, mitä hän oli tehnyt Israelille.

1 Toen zeiden de mannen van Efraim tot hem: Wat stuk is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept, toen gij heentoogt om te strijden tegen de Midianieten? En zij twistten sterk met hem.

2 Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan, gelijk gijlieden; zijn niet de nalezingen van Efraim beter dan de wijnoogst van Abi-ezer?

3 God heeft de vorsten der Midianieten, Oreb en Zeeb, in uw hand gegeven; wat heb ik dan kunnen doen, gelijk gijlieden? Toen liet hun toorn van hem af, als hij dit woord sprak.

4 Als nu Gideon gekomen was aan de Jordaan, ging hij over, met de driehonderd mannen, die bij hem waren, zijnde moede, nochtans vervolgende.

5 En hij zeide tot de lieden van Sukkoth: Geeft toch enige bollen broods aan het volk, dat mijn voetstappen volgt, want zij zijn moede; en ik jaag Zebah en Tsalmuna, de koningen der Midianieten, achterna.

6 Maar de oversten van Sukkoth zeiden: Is dan de handpalm van Zebah en Tsalmuna alrede in uw hand, dat wij aan uw heir brood zouden geven?

7 Toen zeide Gideon: Daarom, als de HEERE Zebah en Tsalmuna in mijn hand geeft, zo zal ik uw vlees dorsen met doornen der woestijn, en met distelen.

8 En hij toog van daar op naar Pnuel, en sprak tot hen desgelijks. En de lieden van Pnuel antwoordden hem, gelijk als de lieden van Sukkoth geantwoord hadden.

9 Daarom sprak hij ook tot de lieden van Pnuel, zeggende: Als ik met vrede wederkome, zal ik deze toren afwerpen.

10 Zebah nu en Tsalmuna waren te Karkor, en hun legers met hen, omtrent vijftien duizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken.

11 En Gideon toog opwaarts, den weg dergenen, die in tenten wonen, tegen het oosten van Nobah en Jogbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was zorgeloos.

12 En Zebah en Tsalmuna vloden; doch hij jaagde hen na; en hij ving de beide koningen der Midianieten, Zebah en Tsalmuna, en verschrikte het ganse leger.

13 Toen nu Gideon, de zoon van Joas, van den strijd wederkwam, voor den opgang der zon,

14 Zo ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth, en ondervraagde hem; die schreef hem op de oversten van Sukkoth, en hun oudsten, zeven en zeventig mannen.

15 Toen kwam hij tot de lieden van Sukkoth, en zeide: Ziet daar Zebah en Tsalmuna, van dewelke gij mij smadelijk verweten hebt, zeggende: Is de handpalm van Zebah en Tsalmuna alrede in uw hand, dat wij aan uw mannen, die moede zijn, brood zouden geven?

16 En hij nam de oudsten dier stad, en doornen der woestijn, en distelen, en deed het den lieden van Sukkoth door dezelve verstaan.

17 En de toren van Pnuel wierp hij af, en doodde de lieden der stad.

18 Daarna zeide hij tot Zebah en Tsalmuna: Wat waren het voor mannen, die gij te Thabor doodsloegt? En zij zeiden: Gelijk gij, alzo waren zij, enerlei, van gedaante als koningszonen.

19 Toen zeide hij: Het waren mijn broeders, zonen mijner moeder; zo waarlijk als de HEERE leeft, zo gij hen hadt laten leven, ik zou ulieden niet doden!

20 En hij zeide tot Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen; maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, dewijl hij nog een jongeling was.

21 Toen zeiden Zebah en Tsalmuna: Sta gij op, en val op ons aan, want naar dat de man is, zo is zijn macht. Zo stond Gideon op, en doodde Zebah en Tsalmuna, en nam de maantjes, die aan de halzen hunner kemelen waren.

22 Toen zeiden de mannen van Israel tot Gideon: Heers over ons, zo gij als uw zoon en uws zoons zoon, dewijl gij ons van der Midianieten hand verlost hebt.

23 Maar Gideon zeide tot hen: Ik zal over u niet heersen; ook zal mijn zoon over u niet heersen; de HEERE zal over u heersen.

24 Voorts zeide Gideon tot hen: Een begeerte zal ik van u begeren: geeft mij maar een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijn roof; want zij hadden gouden voorhoofdsierselen gehad, dewijl zij Ismaelieten waren.

25 En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne geven; en zij spreidden een kleed uit, en wierpen daarop een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijn roof.

26 En het gewicht der gouden voorhoofdsierselen, die hij begeerd had, was duizend en zevenhonderd sikkelen gouds, zonder de maantjes, en ketenen, en purperen klederen, die de koningen der Midianieten aangehad hadden, en zonder de halsbanden, die aan de halzen hunner kemelen geweest waren.

27 En Gideon maakte daarvan een efod, en stelde die in zijn stad, te Ofra; en gans Israel hoereerde aldaar denzelven na; en het werd Gideon en zijn huis tot een valstrik.

28 Alzo werden de Midianieten ten onder gebracht voor het aangezicht der kinderen Israels, en hieven hun hoofd niet meer op. En het land was stil veertig jaren, in de dagen van Gideon.

29 En Jerubbaal, de zoon van Joas, ging henen en woonde in zijn huis.

30 Gideon nu had zeventig zonen, die uit zijn heupe voortgekomen waren; want hij had vele vrouwen.

31 En zijn bijwijf, hetwelk te Sichem was, baarde hem ook een zoon; en hij noemde zijn naam Abimelech.

32 En Gideon, de zoon van Joas, stierf in goeden ouderdom; en hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas, te Ofra, des Abi-ezriets.

33 En het geschiedde, als Gideon gestorven was, dat de kinderen Israels zich omkeerden, en de Baals nahoereerden; en zij stelden zich Baal-Berith tot een God.

34 En de kinderen Israels dachten niet aan den HEERE, hun God, Die hen gered had van de hand van al hun vijanden van rondom.

35 En zij deden geen weldadigheid bij het huis van Jerubbaal, dat is Gideon, naar al het goede, dat hij bij Israel gedaan had.