4 Ja Juuda lähti, ja Herra antoi kanaanilaiset ja perissiläiset heidän käsiinsä; ja he voittivat heidät Besekissä-kymmenentuhatta miestä.

5 Ja he kohtasivat Adoni-Besekin Besekissä ja taistelivat häntä vastaan ja voittivat kanaanilaiset ja perissiläiset.

6 Ja Adoni-Besek pakeni, mutta he ajoivat häntä takaa ja ottivat hänet kiinni ja hakkasivat häneltä peukalot ja isotvarpaat.

8 Ja Juudan miehet ryhtyivät taisteluun Jerusalemia vastaan ja valloittivat sen ja surmasivat miekan terällä sen asukkaat ja pistivät kaupungin tuleen.

9 Sen jälkeen Juudan miehet laskeutuivat sotimaan niitä kanaanilaisia vastaan, jotka asuivat Vuoristossa, Etelämaassa ja Alankomaassa.

10 Niin Juuda meni niitä kanaanilaisia vastaan, jotka asuivat Hebronissa-Hebronin nimi oli muinoin Kirjat-Arba-ja he voittivat Seesain, Ahimanin ja Talmain.

11 Sieltä hän meni Debirin asukkaita vastaan-Debirin nimi oli muinoin Kirjat-Seefer-

13 Niin Otniel, Kenaan, Kaalebin nuoremman veljen, poika, valloitti sen; ja hän antoi tälle tyttärensä Aksan vaimoksi.

16 Ja keeniläisen, Mooseksen apen, jälkeläiset olivat lähteneet Palmukaupungista Juudan jälkeläisten kanssa Juudan erämaahan, eteläpuolelle Aradia; he menivät ja asettuivat sikäläisen kansan sekaan.

17 Mutta Juuda meni veljensä Simeonin kanssa, ja he voittivat kanaanilaiset, jotka asuivat Sefatissa, ja he vihkivät kaupungin tuhon omaksi ja kutsuivat sen Hormaksi.

18 Ja Juuda valloitti Gassan alueineen, Askelonin alueineen ja Ekronin alueineen.

19 Ja Herra oli Juudan kanssa, niin että hän sai haltuunsa vuoriston; sillä hän ei kyennyt karkoittamaan niitä, jotka asuivat tasangolla, koska heillä oli raudoitettuja sotavaunuja.

20 Ja he antoivat Kaalebille Hebronin, niinkuin Mooses oli puhunut; ja hän karkoitti sieltä ne kolme anakilaista.

21 Mutta benjaminilaiset eivät karkoittaneet jebusilaisia, jotka asuivat Jerusalemissa, ja niin jebusilaiset jäivät asumaan benjaminilaisten sekaan, Jerusalemiin, aina tähän päivään asti.

22 Myöskin Joosefin heimo lähti liikkeelle; se lähti Beeteliin, ja Herra oli heidän kanssansa.

23 Ja Joosefin heimo vakoilutti Beeteliä-kaupungin nimi oli muinoin Luus-

25 Niin hän näytti heille, mistä päästiin kaupunkiin, ja he surmasivat miekan terällä kaupungin asukkaat, mutta sen miehen ja koko hänen sukunsa he päästivät menemään.

26 Ja se mies meni heettiläisten maahan ja rakensi kaupungin ja antoi sille nimen Luus, ja se nimi sillä on vielä tänäkin päivänä.

27 Mutta Manasse ei saanut haltuunsa Beet-Seania ja sen tytärkaupunkeja, ei Taanakia ja sen tytärkaupunkeja, ei Doorin asukkaita ja sen tytärkaupunkeja, ei Jibleamin asukkaita ja sen tytärkaupunkeja eikä Megiddon asukkaita ja sen tytärkaupunkeja, vaan kanaanilaisten onnistui jäädä asumaan siihen maahan.

28 Kun Israel sitten voimistui, saattoi se kanaanilaiset työveron alaisiksi, mutta ei karkoittanut heitä.

29 Efraim ei karkoittanut kanaanilaisia, jotka asuivat Geserissä, ja niin kanaanilaiset jäivät asumaan sen keskeen, Geseriin.

30 Sebulon ei karkoittanut Kidronin asukkaita eikä Nahalolin asukkaita, ja niin kanaanilaiset jäivät asumaan sen keskeen, mutta joutuivat työveron alaisiksi.

31 Asser ei karkoittanut Akkon asukkaita eikä Siidonin asukkaita eikä myöskään Ahlabin, Aksibin, Helban, Afekin ja Rehobin asukkaita.

32 Ja niin asserilaiset joutuivat asumaan maan asukkaiden, kanaanilaisten, keskeen, koska eivät karkoittaneet heitä.

33 Naftali ei karkoittanut Beet-Semeksen asukkaita eikä Beet-Anatin asukkaita ja joutui niin asumaan maan asukkaiden, kanaanilaisten, keskeen; mutta Beet-Semeksen ja Beet-Anatin asukkaat joutuivat heille työveron alaisiksi.

34 Amorilaiset tunkivat daanilaiset vuoristoon, sillä he eivät sallineet heidän laskeutua tasangolle.

35 Ja amorilaisten onnistui jäädä asumaan Har-Herekseen, Aijaloniin ja Saalbimiin; mutta Joosefin heimon käsi kävi heille raskaaksi, ja he joutuivat työveron alaisiksi.

36 Ja amorilaisten alue ulottui Skorpionisolasta, Seelasta, ylöspäin.

1 En het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israels den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaanieten, om tegen hen te krijgen?

2 En de HEERE zeide: Juda zal optrekken; ziet, Ik heb dat land in zijn hand gegeven.

3 Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaanieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon op met hem.

4 En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaanieten en de Ferezieten in hun hand; en zij sloegen hen bij Bezek, tien duizend man.

5 En zij vonden Adoni-Bezek te Bezek, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaanieten en de Ferezieten.

6 Doch Adoni-Bezek vluchtte; en zij jaagden hem na, en zij grepen hem, en hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af.

7 Toen zeide Adoni-Bezek: Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten, waren onder mijn tafel, de kruimen oplezende; gelijk als ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden! En zij brachten hem te Jeruzalem, en hij stierf aldaar.

8 Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden, en hadden haar ingenomen, en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet.

9 En daarna waren de kinderen van Juda afgetogen, om te krijgen tegen de Kanaanieten, wonende in het gebergte, en in het zuiden, en in de laagte.

10 En Juda was heengetogen tegen de Kanaanieten, die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba), en zij sloegen Sesai, en Ahiman, en Thalmai.

11 En van daar was hij heengetogen tegen de inwoners van Debir; de naam nu van Debir was te voren Kirjath-Sefer.

12 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan, en haar innemen, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven.

13 Toen nam Othniel haar in, de zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij; en Kaleb gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw.

14 En het geschiedde, als zij tot hem kwam, dat zij hem aanporde, om van haar vader een veld te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u?

15 En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen.

16 De kinderen van den Keniet, den schoonvader van Mozes, togen ook uit de Palmstad op, met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk.

17 Juda dan toog met zijn broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaanieten, wonende te Zefat, en zij verbanden hen; en men noemde den naam dezer stad Horma.

18 Daartoe nam Juda Gaza in, met haar landpale, en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale.

19 En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, omdat zij ijzeren wagenen hadden.

20 En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk als Mozes gesproken had; en hij verdreef van daar de drie zonen van Enak.

21 Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag.

22 En het huis van Jozef toog ook op naar Beth-El. En de HEERE was met hen.

23 En het huis van Jozef bestelde verspieders bij Beth-El; de naam nu dezer stad was te voren Luz.

24 En de wachters zagen een man, uitgaande uit de stad; en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang der stad, en wij zullen weldadigheid bij u doen.

25 En als hij hun den ingang der stad gewezen had, zo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn ganse huis lieten zij gaan.

26 Toen toog deze man in het land der Hethieten, en hij bouwde een stad, en noemde haar naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag.

27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Thaanach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaanieten wilden wonen in hetzelve land.

28 En het geschiedde, als Israel sterk werd, dat hij de Kanaanieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk.

29 Ook verdreef Efraim de Kanaanieten niet, die te Gezer woonden; maar de Kanaanieten woonden in het midden van hem te Gezer.

30 Zebulon verdreef de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Nahalol; maar de Kanaanieten woonden in het midden van hem, en waren cijnsbaar.

31 Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achsib, noch Chelba, noch Afik, noch Rechob;

32 Maar de Aserieten woonden in het midden der Kanaanieten, die in het land woonden; want zij verdreven hen niet.

33 Nafthali verdreef de inwoners van Beth-Semes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaanieten, die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar.

34 En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte; want zij lieten hun niet toe, af te komen in het dal.

35 Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te Ajalon, en te Saalbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaar werden.

36 En de landpale der Amorieten was van den opgang van Akrabbim, van den rotssteen, en opwaarts heen.