2 rauta otetaan maasta, ja kivestä sulatetaan vaski.
3 Tehdään loppu pimeydestä, ja tutkitaan tyystin kivi, jonka synkkä pilkkopimeä peittää.
4 Kaivos louhitaan syvälle maan asujain alle; unhotettuina he riippuvat siellä ilman jalan tukea, heiluvat kaukana ihmisten ilmoilta.
5 Maasta kasvaa leipä, mutta maan uumenet mullistetaan kuin tulen voimalla.
6 Sen kivissä on safiirilla sijansa, siellä on kultahiekkaa.
7 Polkua sinne ei tiedä kotka, eikä haukan silmä sitä havaitse.
8 Sitä eivät astu ylväät eläimet, ei leijona sitä kulje.
9 Siellä käydään käsiksi kovaan kiveen, ja vuoret mullistetaan juuriaan myöten.
10 Kallioihin murretaan käytäviä, ja silmä näkee kaikkinaiset kalleudet.
11 Vesisuonet estetään tihkumasta, ja salatut saatetaan päivänvaloon.
12 Mutta viisaus-mistä se löytyy, ja missä on ymmärryksen asuinpaikka?
13 Ei tunne ihminen sille vertaa, eikä sitä löydy elävien maasta.
14 Syvyys sanoo: 'Ei ole se minussa', ja meri sanoo: 'Ei se ole minunkaan tykönäni'.
15 Sitä ei voida ostaa puhtaalla kullalla, eikä sen hintaa punnita hopeassa.
16 Ei korvaa sitä Oofirin kulta, ei kallis onyks-kivi eikä safiiri.
17 Ei vedä sille vertoja kulta eikä lasi, eivät riitä sen vaihtohinnaksi aitokultaiset kalut.
18 Koralleja ja kristalleja ei sen rinnalla mainita, ja viisauden omistaminen on helmiä kalliimpi.
19 Ei vedä sille vertoja Etiopian topaasi, ei korvaa sitä puhdas kulta.
20 Mistä siis tulee viisaus ja missä on ymmärryksen asuinpaikka?
21 Se on peitetty kaiken elävän silmiltä, salattu taivaan linnuiltakin.
22 Manala ja kuolema sanovat: 'Korvamme ovat kuulleet siitä vain kerrottavan'.
23 Jumala tietää tien sen luokse, hän tuntee sen asuinpaikan.
24 Sillä hän katsoo maan ääriin saakka, hän näkee kaiken, mitä taivaan alla on.
25 Kun hän antoi tuulelle voiman ja määräsi mitalla vedet,
26 kun hän sääti lain sateelle ja ukkospilvelle tien,
27 silloin hän sen näki ja ilmoitti, toi sen esille ja sen myös tutki.
1 Gewisselijk, er is voor het zilver een uitgang, en een plaats voor het goud, dat zij smelten.
2 Het ijzer wordt uit stof genomen, en uit steen wordt koper gegoten.
3 Het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij; het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods.
4 Breekt er een beek door, bij dengene, die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput, en gaan weg.
5 Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware.
6 Haar stenen zijn de plaats van den saffier, en zij heeft stofjes van goud.
7 De roofvogel heeft het pad niet gekend, en het oog der kraai heeft het niet gezien.
8 De jonge hoogmoedige dieren hebben het niet betreden, de felle leeuw is daarover niet heengegaan.
9 Hij legt zijn hand aan de keiachtige rots, hij keert de bergen van den wortel om.
10 In de rotsstenen houwt hij stromen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke.
11 Hij bindt de rivier toe, dat niet een traan uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht.
12 Maar de wijsheid, van waar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands?
13 De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.
14 De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij.
15 Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen.
16 Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen den kostelijken Schoham, en den Saffier.
17 Men kan het goud of het kristal haar niet gelijk waarderen; ook is zij niet te verwisselen voor een kleinood van dicht goud.
18 De Ramoth en Gabisch zal niet gedacht worden; want de trek der wijsheid is meerder dan der Robijnen.
19 Men kan de Topaas van Morenland haar niet gelijk waarderen; en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden.
20 Die wijsheid dan, van waar komt zij, en waar is de plaats des verstands?
21 Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen.
22 Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord.
23 God verstaat haar weg, en Hij weet haar plaats.
24 Want Hij schouwt tot aan de einden der aarde, Hij ziet onder al de hemelen.
25 Als Hij den wind het gewicht maakte, en de wateren opwoog in mate;
26 Als Hij den regen een gezette orde maakte, en een weg voor het weerlicht der donderen;
27 Toen zag Hij haar, en vertelde ze; Hij schikte ze, en ook doorzocht Hij ze.
28 Maar tot den mens heeft Hij gezegd: Zie, de vreze des HEEREN is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand.