1 Silloin teemanilainen Elifas lausui ja sanoi:
3 Katso, monta sinä olet ojentanut, ja hervonneita käsiä olet vahvistanut;
4 sanasi ovat nostaneet kompastunutta, ja rauenneita polvia olet voimistanut.
5 Mutta nyt, kun itseäsi kova kohtaa, sinä tuskastut, kun se sinuun sattuu, sinä kauhistut.
6 Eikö jumalanpelkosi ole sinun uskalluksesi ja nuhteeton vaelluksesi sinun toivosi?
7 Ajattele, kuka viaton on koskaan hukkunut, ja missä ovat rehelliset joutuneet perikatoon?
8 Minkä minä olen nähnyt, niin ne, jotka vääryyttä kyntävät ja turmiota kylvävät, ne sitä niittävätkin.
9 Jumalan henkäyksestä he hukkuvat, hänen vihansa hengestä he häviävät.
10 Leijonan ärjyntä, jalopeuran ääni vaiennetaan, ja nuorten leijonain hampaat murskataan;
11 jalopeura menehtyy saaliin puutteesta, ja naarasleijonan pennut hajaantuvat.
12 Ja minulle tuli salaa sana, korvani kuuli kuiskauksen,
13 kun ajatukset liikkuivat öisissä näyissä, kun raskas uni oli vallannut ihmiset.
14 Pelko ja vavistus yllättivät minut, peljästyttivät kaikki minun luuni.
15 Tuulen henkäys hiveli kasvojani, ihoni karvat nousivat pystyyn.
16 Siinä seisoi-sen näköä en erottanut-haamu minun silmäini edessä; minä kuulin kuiskaavan äänen:
17 'Onko ihminen vanhurskas Jumalan edessä, onko mies Luojansa edessä puhdas?
18 Katso, palvelijoihinsakaan hän ei luota, enkeleissäänkin hän havaitsee vikoja;
19 saati niissä, jotka savimajoissa asuvat, joiden perustus on maan tomussa! He rusentuvat kuin koiperhonen;
20 ennenkuin aamu ehtooksi muuttuu, heidät muserretaan. Kenenkään huomaamatta he hukkuvat ainiaaksi.
1 Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide:
2 Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden?
3 Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt;
4 Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieen hebt gij vastgesteld;
5 Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd.
6 Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting?
7 Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd?
8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve.
9 Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan.
10 De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken.
11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid.
12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat;
13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen;
14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen.
15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen.
16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende:
17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker?
18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft.
19 Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten.
20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid.
21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.