1 Ja Herra puhui Moosekselle sanoen:

3 Ulkopuolella esirippua, joka on lain arkin edessä ilmestysmajassa, Aaron hoitakoon sitä niin, että se aina, ehtoosta aamuun asti, palaa Herran edessä. Se olkoon teille ikuinen säädös sukupolvesta sukupolveen.

4 Aitokultaisen seitsenhaaraisen lampun lamppuja hän hoitakoon niin, että ne aina palavat Herran edessä.

5 Ja ota lestyjä jauhoja ja leivo niistä kaksitoista kakkua; joka kakussa olkoon niitä kaksi kymmenennestä.

6 Ja lado ne päälletysten kahteen pinoon, kuusi pinoonsa, aitokultaiselle pöydälle Herran eteen.

7 Ja pane pinojen päälle puhdasta suitsuketta leipien alttariuhriosana uhriksi Herralle.

8 Sapatti sapatilta hän aina asettakoon ne Herran eteen israelilaisten antina; se on ikuinen liitto.

10 Erään israelilaisen vaimon poika, jonka isä oli egyptiläinen mies, oli lähtenyt maasta israelilaisten mukana; ja tämän israelilaisen vaimon poika ja muuan israelilainen mies riitelivät keskenänsä leirissä.

11 Ja israelilaisen vaimon poika pilkkasi Herran nimeä ja kirosi sitä. Silloin he toivat hänet Mooseksen eteen. Ja hänen äitinsä nimi oli Selomit, Dibrin tytär, Daanin sukukunnasta.

12 Ja he panivat hänet vankeuteen, kunnes heille ilmoitettaisiin Herran vastaus.

13 Ja Herra puhui Moosekselle sanoen:

15 Ja puhu israelilaisille ja sano: Kuka ikinä Jumalaansa kiroaa, se joutuu syynalaiseksi.

16 Ja joka Herran nimeä pilkkaa, rangaistakoon kuolemalla; koko kansa kivittäköön hänet kuoliaaksi. Olipa se muukalainen tai maassa syntynyt, joka pilkkaa Herran nimeä, hänet surmattakoon.

17 Jos joku lyö kuoliaaksi ihmisen, kenen hyvänsä, hänet rangaistakoon kuolemalla.

18 Mutta joka lyö kuoliaaksi kotieläimen, korvatkoon sen: henki hengestä.

19 Ja joka tuottaa lähimmäisellensä vamman, sille tehtäköön, niinkuin hänkin on tehnyt:

20 ruhje ruhjeesta, silmä silmästä, hammas hampaasta; saman vamman, jonka hän on toiselle tuottanut, saakoon hän itsekin.

21 Joka lyö kuoliaaksi kotieläimen, korvatkoon sen; mutta joka lyö kuoliaaksi ihmisen, se surmattakoon.

23 Ja Mooses puhui näin israelilaisille; ja he veivät kiroojan leirin ulkopuolelle ja kivittivät hänet kuoliaaksi. Näin israelilaiset tekivät, niinkuin Herra oli Moosekselle käskyn antanut.

1 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

2 Gebied den kinderen Israels, dat zij tot u brengen zuivere gestoten olijfolie, voor den luchter, om de lampen gedurig aan te steken.

3 Aaron zal die voor het aangezicht des HEEREN gedurig toerichten, van den avond tot den morgen, buiten den voorhang van de getuigenis, in de tent der samenkomst; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten.

4 Hij zal op den louteren kandelaar die lampen voor het aangezicht des HEEREN gedurig toerichten.

5 Gij zult ook meelbloem nemen, en twaalf koeken daarvan bakken; van twee tienden zal een koek zijn.

6 En gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voor het aangezicht des HEEREN.

7 En op elke rij zult gij zuiveren wierook leggen, welke het brood ten gedenkoffer zal zijn; het is een vuuroffer den HEERE.

8 Op elken sabbatdag gedurig zal men dat voor het aangezicht des HEEREN toerichten, vanwege de kinderen Israels, tot een eeuwig verbond.

9 En het zal voor Aaron en zijn zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten; want het is voor hem een heiligheid der heiligheden uit de vuurofferen des HEEREN, een eeuwige inzetting.

10 En er ging de zoon ener Israelietische vrouw uit, die, in het midden der kinderen Israels, de zoon van een Egyptische man was; en de zoon van deze Israelietische en een Israelietisch man twistten in het leger.

11 Toen lasterde de zoon der Israelietische vrouw uitdrukkelijk den NAAM, en vloekte; daarom brachten zij hem tot Mozes; de naam nu zijner moeder was Selomith, de dochter van Dibri, van den stam Dan.

12 En zij leidden hem in de gevangenis, opdat hem, naar den mond des HEEREN, verklaring geschieden zou.

13 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

14 Breng den vloeker uit tot buiten het leger, en allen, die het gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen; daarna zal hem de gehele vergadering stenigen.

15 En tot de kinderen Israels zult gij spreken, zeggende: Een ieder, als hij zijn God gevloekt zal hebben, zo zal hij zijn zonde dragen.

16 En wie den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem zekerlijk stenigen; alzo zal de vreemdeling zijn, gelijk de inboorling, als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden.

17 En als iemand enige ziel des mensen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden.

18 Maar wie de ziel van enig vee zal verslagen hebben, hij zal het wedergeven, ziel voor ziel.

19 Als ook iemand aan zijn naaste een gebrek zal aangebracht hebben; gelijk als hij gedaan heeft, zo zal ook aan hem gedaan worden:

20 Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; gelijk als hij een gebrek een mens zal aangebracht hebben, zo zal ook hem aangebracht worden.

21 Wie dan enig vee verslaat, die zal het wedergeven; maar wie een mens verslaat, die zal gedood worden.

22 Enerlei recht zult gij hebben; zo zal de vreemdeling zijn, als de inboorling; want Ik ben de HEERE, uw God!

23 En Mozes zeide tot de kinderen Israels, dat zij den vloeker tot buiten het leger uitbrengen, en hem met stenen stenigen zouden. En de kinderen Israels deden, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.