1 Ja Herra puhui Moosekselle sanoen:
3 tahi jos hän on löytänyt kadotetun esineen ja kieltää sen, tahi vannoo väärin missä asiassa tahansa, jossa ihminen helposti rikkoo,
4 niin hän, jos hän näin on rikkonut ja tullut vikapääksi, antakoon takaisin, mitä hän väkisin on ottanut tai vääryydellä anastanut, tahi mitä hänen haltuunsa oli uskottu, tahi kadotetun esineen, jonka hän oli löytänyt,
5 kaiken, jonka tähden hän oli väärin vannonut; ja korvatkoon sen täyteen määräänsä ja pankoon siihen vielä lisäksi viidennen osan sen arvosta. Sille, jonka oma se on, hän antakoon sen sinä päivänä, jona hän vikauhrinsa toimittaa.
6 Mutta hyvityksenä Herralle hän tuokoon papille vikauhriksi sinun arviosi mukaisen, virheettömän oinaan pikkukarjasta.
8 Ja Herra puhui Moosekselle sanoen:
10 Ja pappi pukeutukoon pellavapukuunsa ja pukeutukoon pellavakaatioihin peittääkseen häpynsä, ja korjatkoon pois tuhan, joksi tuli on kuluttanut polttouhrin alttarilla, ja pankoon sen alttarin viereen.
11 Ja sitten hän riisukoon vaatteensa ja pukeutukoon toisiin vaatteisiin, ja vieköön tuhan leirin ulkopuolelle puhtaaseen paikkaan.
12 Ja tulta pidettäköön siten vireillä alttarilla älköönkä se koskaan sammuko; ja pappi sytyttäköön alttarilla halot joka aamu ja asettakoon sen päälle polttouhrin ja polttakoon sen päällä yhteysuhrin rasvat.
13 Tuli palakoon aina alttarilla älköönkä koskaan sammuko.
14 Ja tämä on laki ruokauhrista: Aaronin pojat tuokoot sen Herran eteen, alttarin ääreen.
15 Ja pappi erottakoon ruokauhrista kourallisen lestyjä jauhoja ja öljyä ja kaiken suitsukkeen, joka on ruokauhrin päällä, ja polttakoon alttarilla alttariuhriosan suloiseksi tuoksuksi Herralle.
16 Ja mikä siitä jää tähteeksi, sen syököön Aaron poikinensa; happamatonna se syötäköön pyhässä paikassa, ilmestysmajan esipihalla he sen syökööt.
17 Älköön sitä leivottako hapatettuna. Heidän osakseen minä olen sen uhreistani antanut; se on korkeasti-pyhää niinkuin syntiuhri ja vikauhrikin.
19 Ja Herra puhui Moosekselle sanoen:
21 Leivinlevyllä se valmistettakoon öljyyn leivottuna; tuo se hyvin sotkettuna ja uhraa se palasiksi paloiteltuna ruokauhrina suloiseksi tuoksuksi Herralle.
22 Ja pappi, joka hänen pojistaan on hänen sijaansa voideltu, toimittakoon sen. Se on Herran ikuinen osuus; se poltettakoon kokonaisuhrina.
24 Ja Herra puhui Moosekselle sanoen:
26 Pappi, joka syntiuhrin uhraa, syököön sen; pyhässä paikassa se syötäköön, ilmestysmajan esipihalla.
27 Jokainen, joka sen lihaan koskee, on pyhäkölle pyhitetty, ja jos sen verta on pirskunut vaatteille, niin pese pyhässä paikassa se, mihin sitä on pirskunut.
28 Ja saviastia, jossa se keitetään, rikottakoon; jos se on keitetty vaskiastiassa, hangattakoon astia puhtaaksi ja huuhdottakoon vedellä.
29 Jokainen miehenpuoli papeista saakoon sitä syödä; se on korkeasti-pyhää.
1 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
2 Als een mens gezondigd, en tegen den HEERE door overtreding overtreden zal hebben, dat hij aan zijn naaste zal gelogen hebben van hetgeen hem in bewaring gegeven, of ter hand gesteld was, of van roof, of dat hij met geweld zijn naaste onthoudt;
3 Of dat hij het verlorene gevonden, en daarover gelogen, en met valsheid gezworen zal hebben; over iets van alles, dat de mens doet, daarin zondigende.
4 Het zal dan geschieden, dewijl hij gezondigd heeft, en schuldig geworden is, dat hij wederuitkeren zal den roof, dien hij geroofd, of het onthoudene, dat hij met geweld onthoudt, of het bewaarde, dat bij hem te bewaren gegeven was, of het verlorene, dat hij gevonden heeft;
5 Of van al, waarover hij valselijk gezworen heeft, dat hij hetzelve in zijn hoofdsom wedergeve, en nog het vijfde deel daarenboven toedoen zal; wiens dat is, dien zal hij dat geven op den dag zijner schuld.
6 En hij zal den HEERE zijn schuldoffer brengen tot den priester, een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting, ten schuldoffer.
7 Dan zal de priester voor hem verzoening doen voor het aangezicht des HEEREN, en het zal hem vergeven worden; over iets van al, wat hij doet, waar hij schuld aan heeft.
8 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
9 Gebied Aaron en zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des brandoffers; het is hetgeen, wat door de branding op het altaar den gansen nacht tot aan den morgen opvaart; alwaar het vuur des altaars zal brandende gehouden worden.
10 En de priester zal zijn linnen kleed aantrekken, en de linnen onderbroek over zijn vlees aantrekken, en zal de as opnemen, als het vuur het brandoffer op het altaar zal verteerd hebben, en zal die bij het altaar leggen.
11 Daarna zal hij zijn klederen uittrekken, en zal andere klederen aandoen, en zal de as tot buiten het leger uitdragen aan een reine plaats.
12 Het vuur nu op het altaar zal daarop brandende gehouden worden, het zal niet uitgeblust worden; maar de priester zal daar elken morgen hout aansteken, en zal daarop het brandoffer schikken, en het vet der dankofferen daarop aansteken.
13 Het vuur zal geduriglijk op het altaar brandende gehouden worden; het zal niet uitgeblust worden.
14 Dit is nu de wet des spijsoffers; een der zonen van Aaron zal dat voor het aangezicht des HEEREN offeren, voor aan het altaar.
15 En hij zal daarvan opnemen zijn hand vol, uit de meelbloem des spijsoffers, en van deszelfs olie, en al den wierook, die op het spijsoffer is; dan zal hij het aansteken op het altaar; het is een liefelijke reuk tot deszelfs gedachtenis voor den HEERE.
16 En het overblijvende daarvan zullen Aaron en zijn zonen eten; ongezuurd zal het gegeten worden in de heilige plaats; in den voorhof van de tent der samenkomst zullen zij dat eten.
17 Het zal niet gedesemd gebakken worden; het is hun deel, dat Ik gegeven heb van Mijn vuurofferen; het is een heiligheid der heiligheden, gelijk het zondoffer en gelijk het schuldoffer.
18 Al wat mannelijk is onder de zonen van Aaron zal het eten; het zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten van de vuurofferen des HEEREN; al wat die zal aanroeren, zal heilig zijn.
19 Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
20 Dit is de offerande van Aaron en van zijn zonen, die zij den HEERE offeren zullen, ten dage als hij zal gezalfd worden: het tiende deel ener efa meelbloem, een spijsoffer gedurig; de helft daarvan op den morgen, en de helft daarvan op den avond.
21 Het zal in een pan met olie gemaakt worden; geroost zult gij het brengen; en de gebakken stukken des spijsoffers zult gij offeren, tot een liefelijken reuk den HEERE.
22 Ook zal de priester, die uit zijn zonen in zijn plaats de gezalfde zal worden, hetzelfde doen; het zij een eeuwige inzetting; het zal voor den HEERE geheel aangestoken worden.
23 Alzo zal alle spijsoffer des priesters ganselijk zijn; het zal niet gegeten worden.
24 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
25 Spreek tot Aaron en tot zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des zondoffers: in de plaats, waar het brandoffer geslacht wordt, zal het zondoffer voor het aangezicht des HEEREN geslacht worden; het is een heiligheid der heiligheden.
26 De priester, die het voor de zonde offert, zal het eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden, in den voorhof van de tent der samenkomst.
27 Al wat deszelfs vlees zal aanroeren, zal heilig zijn; zo wie van zijn bloed op een kleed zal gesprengd hebben, dat, waarop hij gesprengd zal hebben, zult gij in de heilige plaats wassen.
28 En het aarden vat, waarin het gezoden is, zal gebroken worden; maar zo het in een koperen vat gezoden is, zo zal het geschuurd en in water gespoeld worden.
29 Al wat mannelijk is onder de priesteren, zal dat eten; het is een heiligheid der heiligheden.
30 Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der samenkomst zal gebracht worden, om in het heiligdom te verzoenen, zal gegeten worden; het zal in het vuur verbrand worden.