1 And Joshua is old, entering into days, and Jehovah saith unto him, `Thou hast become aged, thou hast entered into days; as to the land, very much hath been left to possess.

2 `This [is] the land that is left; all the circuits of the Philistines, and all Geshuri,

3 from Sihor which [is] on the front of Egypt, and unto the border of Ekron northward, to the Canaanite it is reckoned, five princes of the Philistines, the Gazathite, and the Ashdothite, the Eshkalonite, the Gittite, and the Ekronite, also the Avim.

4 `From the south, all the land of the Canaanite, and Mearah, which [is] to the Sidonians, unto Aphek, unto the border of the Amorite;

5 and the land of the Giblite, and all Lebanon, at the sun-rising, from Baal-Gad under mount Hermon, unto the going in to Hamath:

6 all the inhabitants of the hill-country, from Lebanon unto Misrephoth-Maim, all the Sidonians: I -- I dispossess them before the sons of Israel; only, cause it to fall to Israel for an inheritance, as I have commanded thee.

7 `And now, apportion this land for an inheritance to the nine tribes, and the half of the tribe of Manasseh,` --

8 with it the Reubenite, and the Gadite, have received their inheritance, which Moses hath given to them beyond the Jordan eastward, as Moses servant of Jehovah hath given to them;

9 from Aroer, which [is] on the edge of the brook Arnon, and the city which [is] in the midst of the brook, and all the plain of Medeba unto Dihon,

10 and all the cities of Sihon king of the Amorite, who reigned in Heshbon, unto the border of the Bene-Ammon,

11 and Gilead, and the border of the Geshurite, and of the Maachathite, and all mount Hermon, and all Bashan unto Salcah;

12 all the kingdom of Og in Bashan, who reigned in Ashtaroth and in Edrei; he was left of the remnant of the Rephaim, and Moses doth smite them, and dispossess them;

13 and the sons of Israel dispossessed not the Geshurite, and the Maachathite; and Geshur and Maachath dwell in the midst of Israel unto this day.

14 Only, to the tribe of Levi he hath not given an inheritance; fire-offerings of Jehovah, God of Israel, is its inheritance, as He hath spoken to it.

15 And Moses giveth to the tribe of the sons of Reuben, for their families;

16 and the border is to them from Aroer, which [is] on the edge of the brook Arnon, and the city which [is] in the midst of the brook, and all the plain by Medeba,

17 Heshbon, and all its cities which [are] in the plain, Dibon, and Bamoth-Baal, and Beth-Baal-Meon,

18 and Jahazah, and Kedemoth, and Mephaath,

19 and Kirjathaim, and Sibmah, and Zareth-Shahar, in the mount of the valley,

20 and Beth-Peor, and the springs of Pisgah, and Beth-Jeshimoth,

21 and all the cities of the plain, and all the kingdom of Sihon king of the Amorite, who reigned in Heshbon, whom Moses smote, with the princes of Midian, Evi, and Rekem, and Zur, and Hur, and Reba, princes of Sihon, inhabitants of the land.

22 And Balaam, son of Beor, the diviner, have the sons of Israel slain with the sword, among their wounded ones.

23 And the border of the sons of Reuben is the Jordan, and [its] border; this [is] the inheritance of the sons of Reuben, for their families, the cities and their villages.

24 And Moses giveth to the tribe of Gad, to the sons of Gad, for their families;

25 and the border is to them Jazer, and all the cities of Gilead, and the half of the land of the Bene-Ammon, unto Aroer which [is] on the front of Rabbah,

26 and from Heshbon unto Ramath-Mispeh, and Betonim, and from Mahanaim unto the border of Debir,

27 and in the valley, Beth-Aram, and Beth-Nimrah, and Succoth, and Zaphon, the rest of the kingdom of Sihon king of Heshbon, the Jordan and [its] border, unto the extremity of the sea of Chinnereth, beyond the Jordan, eastward.

28 This [is] the inheritance of the sons of Gad, for their families, the cities and their villages.

29 And Moses giveth to the half of the tribe of Manasseh; and it is to the half of the tribe of the sons of Manasseh, for their families.

30 And their border is from Mahanaim, all Bashan, all the kingdom of Og king of Bashan, and all the small towns of Jair, which [are] in Bashan, sixty cities;

31 and the half of Gilead, and Ashteroth, and Edrei, cities of the kingdom of Og in Bashan, [are] to the sons of Machir, son of Manasseh, to the half of the sons of Machir, for their families.

32 These [are] they whom Moses caused to inherit in the plains of Moab, beyond the Jordan, [by] Jericho, eastward;

33 and to the tribe of Levi Moses gave not an inheritance; Jehovah, God of Israel, Himself [is] their inheritance, as He hath spoken to them.

1 Jozua nu was oud, wel bedaagd; en de HEERE zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, welbedaagd, en er is zeer veel lands overgebleven, om dat erfelijk te bezitten.

2 Dit is het land, dat overgebleven is; al de grenzen der Filistijnen en het ganse Gesuri.

3 Van de Sichor, die voor aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaanieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gathiet en Ekroniet, en de Avvieten.

4 Van het zuiden, het ganse land der Kanaanieten, en Meara, die van de Sidoniers is, tot Afek toe, tot aan de landpale der Amorieten.

5 Daartoe het land der Giblieten, en de ganse Libanon tegen den opgang der zon, van Baal-Gad, onder aan den berg Hermon, tot aan den ingang van Hamath.

6 Allen, die op het gebergte wonen van den Libanon aan tot Misrefoth-maim toe, al de Sidoniers; Ik zal hen verdrijven van het aangezicht der kinderen Israels; alleenlijk maak, dat het Israel ten erfdeel valle, gelijk als Ik u geboden heb.

7 En nu, deel dit land tot een erfdeel aan de negen stammen, en aan den halven stam van Manasse,

8 Met denwelken de Rubenieten en Gadieten hun erfenis ontvangen hebben; dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, hun gegeven had:

9 Van Aroer aan, die aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die in het midden der beek is, en al het vlakke land van Medeba tot Dibon toe;

10 En al de steden van Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon geregeerd heeft, tot aan de landpale der kinderen Ammons;

11 En Gilead, en de landpale der Gezurieten, en der Maachathieten, en den gansen berg Hermon, en gans Bazan, tot Salcha toe;

12 Het ganse koninkrijk van Og, in Bazan, die geregeerd heeft te Astharoth, en te Edrei; deze is overig gebleven uit het overblijfsel der reuzen, dewelke Mozes heeft verslagen, en heeft ze verdreven.

13 Doch de kinderen Israels verdreven de Gezurieten en de Maachathieten niet; maar Gezur en Maachath woonden in het midden van Israel tot op dezen dag.

14 Alleenlijk gaf hij den stam Levi geen erfenis. De vuurofferen Gods, des HEEREN van Israel, zijn zijne erfenis, gelijk als Hij tot hem gesproken had.

15 Alzo gaf Mozes aan den stam der kinderen van Ruben, naar hun huisgezinnen,

16 Dat hun landpale was van Aroer af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die in het midden der beek is, en al het vlakke land tot Medeba toe:

17 Hesbon en al haar steden, die in het vlakke land zijn, Dibon, en Bamoth-Baal, en Beth-Baal-meon,

18 En Jahza, en Kedemoth, en Mefaath,

19 En Kirjathaim, en Sibma, en Zeret-Hassahar op den berg des dals,

20 En Beth-Peor, en Asdoth-Pisga, en Beth-Jesimoth;

21 En alle steden des vlakken lands, en het ganse koninkrijk van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon regeerde, denwelken Mozes geslagen heeft, mitsgaders de vorsten van Midian, Evi, en Rekem, en Zur, en Hur, en Reba, geweldigen van Sihon, inwoners des lands.

22 Daartoe hebben de kinderen Israels met het zwaard gedood Bileam, den zoon van Beor, den voorzegger, nevens degenen, die van hen verslagen zijn.

23 De landpale nu der kinderen van Ruben was de Jordaan, en derzelver landpale; dat is het erfdeel der kinderen van Ruben, naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen.

24 En aan den stam van Gad, aan de kinderen van Gad, naar hun huisgezinnen, gaf Mozes,

25 Dat hun landpale was Jaezer, en al de steden van Gilead, en het halve land der kinderen Ammons, tot Aroer toe, die voor aan Rabba is;

26 En van Hesbon af tot Ramath-Mizpa en Betonim; en van Mahanaim tot aan de landpale van Debir;

27 En in het dal, Beth-haram, en Beth-nimra, en Sukkoth, en Zefon, wat over was van het koninkrijk van Sihon, den koning te Hesbon, de Jordaan en haar landpale, tot aan het einde der zee van Cinnereth, over de Jordaan, tegen het oosten.

28 Dit is het erfdeel der kinderen van Gad, naar hun huisgezinnen: de steden en haar dorpen.

29 Verder had Mozes aan den halven stam van Manasse een erfenis gegeven, die aan den halven stam der kinderen van Manasse bleef, naar hun huisgezinnen;

30 Zodat hun landpale was van Mahanaim af, het ganse Bazan, het ganse koninkrijk van Og, den koning van Bazan, en al de vlekken van Jair, die in Bazan zijn, zestig steden.

31 En het halve Gilead, en Astharoth, en Edrei, steden des koninkrijks van Og in Bazan, waren van de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, namelijk de helft der kinderen van Machir, naar hun huisgezinnen.

32 Dat is het, wat Mozes ten erve uitgedeeld had in de velden van Moab, op gene zijde der Jordaan van Jericho, tegen het oosten.

33 Maar aan den stam van Levi gaf Mozes geen erfdeel; de HEERE, de God Israels, is Zelf hunlieder Erfdeel, gelijk als Hij tot hen gesproken heeft.