1 And having looked up, he saw those who did cast their gifts to the treasury -- rich men,

2 and he saw also a certain poor widow casting there two mites,

3 and he said, `Truly I say to you, that this poor widow did cast in more than all;

4 for all these out of their superabundance did cast into the gifts to God, but this one out of her want, all the living that she had, did cast in.`

5 And certain saying about the temple, that with goodly stones and devoted things it hath been adorned, he said,

6 `These things that ye behold -- days will come, in which there shall not be left a stone upon a stone, that shall not be thrown down.`

7 And they questioned him, saying, `Teacher, when, then, shall these things be? and what [is] the sign when these things may be about to happen?`

8 And he said, `See -- ye may not be led astray, for many shall come in my name, saying -- I am [he], and the time hath come nigh; go not on then after them;

9 and when ye may hear of wars and uprisings, be not terrified, for it behoveth these things to happen first, but the end [is] not immediately.`

10 Then said he to them, `Nation shall rise against nation, and kingdom against kingdom,

11 great shakings also in every place, and famines, and pestilences, there shall be; fearful things also, and great signs from heaven there shall be;

12 and before all these, they shall lay on you their hands, and persecute, delivering up to synagogues and prisons, being brought before kings and governors for my name`s sake;

13 and it shall become to you for a testimony.

14 `Settle, then, to your hearts, not to meditate beforehand to reply,

15 for I will give to you a mouth and wisdom that all your opposers shall not be able to refute or resist.

16 `And ye shall be delivered up also by parents, and brothers, and kindred, and friends, and they shall put of you to death;

17 and ye shall be hated by all because of my name --

18 and a hair out of your head shall not perish;

19 in your patience possess ye your souls.

20 `And when ye may see Jerusalem surrounded by encampments, then know that come nigh did her desolation;

21 then those in Judea, let them flee to the mountains; and those in her midst, let them depart out; and those in the countries, let them not come in to her;

22 because these are days of vengeance, to fulfil all things that have been written.

23 `And wo to those with child, and to those giving suck, in those days; for there shall be great distress on the land, and wrath on this people;

24 and they shall fall by the mouth of the sword, and shall be led captive to all the nations, and Jerusalem shall be trodden down by nations, till the times of nations be fulfilled.

25 `And there shall be signs in sun, and moon, and stars, and on the land [is] distress of nations with perplexity, sea and billow roaring;

26 men fainting at heart from fear, and expectation of the things coming on the world, for the powers of the heavens shall be shaken.

27 `And then they shall see the Son of Man, coming in a cloud, with power and much glory;

28 and these things beginning to happen bend yourselves back, and lift up your heads, because your redemption doth draw nigh.`

29 And he spake a simile to them: `See the fig-tree, and all the trees,

30 when they may now cast forth, having seen, of yourselves ye know that now is the summer nigh;

31 so also ye, when ye may see these things happening, ye know that near is the reign of God;

32 verily I say to you -- This generation may not pass away till all may have come to pass;

33 the heaven and the earth shall pass away, but my words may not pass away.

34 `And take heed to yourselves, lest your hearts may be weighed down with surfeiting, and drunkenness, and anxieties of life, and suddenly that day may come on you,

35 for as a snare it shall come on all those dwelling on the face of all the land,

36 watch ye, then, in every season, praying that ye may be accounted worthy to escape all these things that are about to come to pass, and to stand before the Son of Man.`

37 And he was during the days in the temple teaching, and during the nights, going forth, he was lodging at the mount called of Olives;

38 and all the people were coming early unto him in the temple to hear him.

1 En opziende, zag Hij de rijken hun gaven in de schatkist werpen.

2 En Hij zag ook een zekere arme weduwe twee kleine penningen daarin werpen.

3 En Hij zeide: Waarlijk, Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer dan allen heeft in geworpen.

4 Want die allen hebben van hun overvloed geworpen tot de gaven Gods; maar deze heeft van haar gebrek, al den leeftocht, dien zij had, daarin geworpen.

5 En als sommigen zeiden van den tempel, dat hij met schonen stenen en begiftigingen versierd was, zeide Hij:

6 Wat deze dingen aangaat, die gij aanschouwt, er zullen dagen komen, in welke niet een steen op den anderen steen zal gelaten worden, die niet zal worden afgebroken.

7 En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wanneer zullen dan deze dingen zijn, en welk is het teken, wanneer deze dingen zullen geschieden?

8 En Hij zeide: Ziet, dat gij niet verleid wordt; want velen zullen er komen onder Mijn Naam, zeggende: Ik ben de Christus; en de tijd is nabij gekomen, gaat dan hen niet na.

9 En wanneer gij zult horen van oorlogen en beroerten, zo wordt niet verschrikt; want deze dingen moeten eerst geschieden; maar nog is terstond het einde niet.

10 Toen zeide Hij tot hen: Het ene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk.

11 En er zullen grote aardbevingen wezen in verscheidene plaatsen, en hongersnoden, en pestilentien; er zullen ook schrikkelijke dingen, en grote tekenen van den hemel geschieden.

12 Maar voor dit alles, zullen zij hun handen aan ulieden slaan, en u vervolgen, u overleverende in de synagogen en gevangenissen; en gij zult getrokken worden voor koningen en stadhouders, om Mijns Naams wil.

13 En dit zal u overkomen tot een getuigenis.

14 Neemt dan in uw harten voor, van te voren niet te overdenken, hoe gij u verantwoorden zult;

15 Want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken, noch wederstaan allen, die zich tegen u zetten.

16 En gij zult overgeleverd worden ook van ouders, en broeders, en magen, en vrienden; en zij zullen er sommigen uit u doden.

17 En gij zult van allen gehaat worden om Mijns Naams wil.

18 Doch niet een haar uit uw hoofd zal verloren gaan.

19 Bezit uw zielen in uw lijdzaamheid.

20 Maar wanneer gij zien zult, dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zo weet alsdan, dat haar verwoesting nabij gekomen is.

21 Alsdan die in Judea zijn, dat zij vlieden naar de bergen; en die in het midden van dezelve zijn, dat zij daaruit trekken; en die op de velden zijn, dat zij in dezelve niet komen.

22 Want deze zijn dagen der wraak, opdat alles vervuld worde, dat geschreven is.

23 Doch wee den bevruchten en den zogenden vrouwen in die dagen, want er zal grote nood zijn in het land, en toorn over dit volk.

24 En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn.

25 En er zullen tekenen zijn in de zon, en maan, en sterren, en op de aarde benauwdheid der volken met twijfelmoedigheid, als de zee en watergolven groot geluid zullen geven;

26 En den mensen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen; want de krachten der hemelen zullen bewogen worden.

27 En alsdan zullen zij den Zoon des mensen zien komen in een wolk, met grote kracht en heerlijkheid.

28 Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zo ziet omhoog, en heft uw hoofden opwaarts, omdat uw verlossing nabij is.

29 En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Ziet den vijgeboom, en al de bomen.

30 Wanneer zij nu uitspruiten, en gij dat ziet, zo weet gij uit uzelven, dat de zomer nu nabij is.

31 Alzo ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zo weet, dat het Koninkrijk Gods nabij is.

32 Voorwaar Ik zeg u, dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan, totdat alles zal geschied zijn.

33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.

34 En wacht uzelven, dat uw harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens over kome.

35 Want gelijk een strik zal hij komen over al degenen, die op den gansen aardbodem gezeten zijn.

36 Waakt dan te aller tijd, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des mensen.

37 Des daags nu was Hij lerende in de tempel; maar des nachts ging Hij uit, en vernachtte op den berg, genaamd den Olijf berg.

38 En al het volk kwam des morgens vroeg tot Hem in den tempel, om Hem te horen.