1 Words of a Gatherer, son of an obedient one, the declaration, an affirmation of the man: -- I have wearied myself [for] God, I have wearied myself [for] God, and am consumed.

2 For I am more brutish than any one, And have not the understanding of a man.

3 Nor have I learned wisdom, Yet the knowledge of Holy Ones I know.

4 Who went up to heaven, and cometh down? Who hath gathered the wind in his fists? Who hath bound waters in a garment? Who established all ends of the earth? What [is] His name? and what His son`s name? Surely thou knowest!

5 Every saying of God [is] tried, A shield He [is] to those trusting in Him.

6 Add not to His words, lest He reason with thee, And thou hast been found false.

7 Two things I have asked from Thee, Withhold not from me before I die.

8 Vanity and a lying word put far from me, Poverty or wealth give not to me, Cause me to eat the bread of my portion,

9 Lest I become satiated, and have denied, And have said, `Who [is] Jehovah?` And lest I be poor, and have stolen, And have laid hold of the name of my God.

10 Accuse not a servant unto his lord, Lest he disesteem thee, and thou be found guilty.

11 A generation [is], that lightly esteemeth their father, And their mother doth not bless.

12 A generation -- pure in their own eyes, But from their own filth not washed.

13 A generation -- how high are their eyes, Yea, their eyelids are lifted up.

14 A generation -- swords [are] their teeth, And knives -- their jaw-teeth, To consume the poor from earth, And the needy from [among] men.

15 To the leech [are] two daughters, `Give, give, Lo, three things are not satisfied, Four have not said `Sufficiency;`

16 Sheol, and a restrained womb, Earth -- it [is] not satisfied [with] water, And fire -- it hath not said, `Sufficiency,`

17 An eye that mocketh at a father, And despiseth to obey a mother, Dig it out do ravens of the valley, And eat it do young eagles.

18 Three things have been too wonderful for me, Yea, four that I have not known:

19 The way of the eagle in the heavens, The way of a serpent on a rock, The way of a ship in the heart of the sea, And the way of a man in youth.

20 So -- the way of an adulterous woman, She hath eaten and hath wiped her mouth, And hath said, `I have not done iniquity.`

21 For three things hath earth been troubled, And for four -- it is not able to bear:

22 For a servant when he reigneth, And a fool when he is satisfied with bread,

23 For a hated one when she ruleth, And a maid-servant when she succeedeth her mistress.

24 Four [are] little ones of earth, And they are made wiser than the wise:

25 The ants [are] a people not strong, And they prepare in summer their food,

26 Conies [are] a people not strong, And they place in a rock their house,

27 A king there is not to the locust, And it goeth out -- each one shouting,

28 A spider with two hands taketh hold, And is in the palaces of a king.

29 Three there are going well, Yea, four are good in going:

30 An old lion -- mighty among beasts, That turneth not back from the face of any,

31 A girt one of the loins, or a he-goat, And a king -- no rising up with him.

32 If thou hast been foolish in lifting up thyself, And if thou hast devised evil -- hand to mouth!

33 For the churning of milk bringeth out butter, And the wringing of the nose bringeth out blood, And the forcing of anger bringeth out strife!

1 De woorden van Agur, den zoon van Jake; een last. De man spreekt tot Ithiel, tot Ithiel en Uchal.

2 Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand; en ik heb geen mensenverstand;

3 En ik heb geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend.

4 Wie is ten hemel opgeklommen, en nedergedaald? Wie heeft den wind in Zijn vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al de einden der aarde gesteld? Hoe is Zijn Naam, en hoe is de Naam Zijns Zoons, zo gij het weet?

5 Alle rede Gods is doorlouterd; Hij is een Schild dengenen, die op Hem betrouwen.

6 Doe niet tot Zijn woorden, opdat Hij u niet bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt.

7 Twee dingen heb ik van U begeerd, onthoud ze mij niet, eer ik sterve:

8 Ijdelheid en leugentaal doe verre van mij; armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels;

9 Opdat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene, en zegge: Wie is de HEERE? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele, en den Naam mijns Gods aantaste.

10 Achterklap niet van den knecht bij zijn heer, opdat hij u niet vloeke, en gij schuldig wordt.

11 Daar is een geslacht, dat zijn vader vervloekt, en zijn moeder niet zegent;

12 Een geslacht, dat rein in zijn ogen is, en van zijn drek niet gewassen is;

13 Een geslacht, welks ogen hoog zijn, en welks oogleden verheven zijn;

14 Een geslacht, welks tanden zwaarden, en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen te verteren.

15 De bloedzuiger heeft twee dochters: Geef, geef! Deze drie dingen worden niet verzadigd; ja, vier zeggen niet: Het is genoeg!

16 Het graf, de gesloten baarmoeder, de aarde, die van water niet verzadigd wordt, en het vuur zegt niet: Het is genoeg!

17 Het oog, dat den vader bespot, of de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat zullen de raven der beek uitpikken, en des arends jongen zullen het eten.

18 Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk, ja, vier, die ik niet weet:

19 De weg eens arends in den hemel; de weg ener slang op een rotssteen; de weg van een schip in het hart der zee; en de weg eens mans bij een maagd.

20 Alzo is de weg ener overspelige vrouw; zij eet en wist haar mond, en zegt: Ik heb geen ongerechtigheid gewrocht!

21 Om drie dingen ontroert zich de aarde, ja, om vier, die zij niet dragen kan:

22 Om een knecht, als hij regeert; en een dwaas, als hij van brood verzadigd is;

23 Om een hatelijke vrouw, als zij getrouwd wordt; en een dienstmaagd, als zij erfgenaam is van haar vrouw.

24 Deze vier zijn van de kleinste der aarde; doch dezelve zijn wijs, met wijsheid wel voorzien.

25 De mieren zijn een onsterk volk; evenwel bereiden zij in de zomer haar spijs.

26 De konijnen zijn een machteloos volk; nochtans stellen zij hun huis in den rotssteen.

27 De sprinkhanen hebben geen koning; nochtans gaan zij allen uit, zich verdelende in hopen.

28 De spinnekop grijpt met de handen, en is in de paleizen der koningen.

29 Deze drie maken een goeden tred; ja, vier zijn er, die een goeden gang maken;

30 De oude leeuw geweldig onder de gedierten, die voor niemand zal wederkeren;

31 Een windhond van goede lenden, of een bok; en een koning, die niet tegen te staan is.

32 Zo gij dwaselijk gehandeld hebt, met u te verheffen, en zo gij kwaad bedacht hebt, de hand op den mond!

33 Want de drukking der melk brengt boter voort, en de drukking van den neus brengt bloed voort, en de drukking des toorns brengt twist voort.