1 Daarna het Saul met sy seun Jonatan en met al sy dienaars gespreek om Dawid dood te maak; maar Jonatan, die seun van Saul, het baie van Dawid gehou;
2 en Jonatan het dit aan Dawid meegedeel en gesê: My vader Saul soek geleentheid om jou dood te maak: pas dan nou môre vroeg op en hou jou verborge en steek jou weg.
3 Dan sal ek uitgaan en langs my vader gaan staan in die veld waar jy is, en ek sal met my vader oor jou spreek; en as ek iets sien, sal ek jou dit meedeel.
4 Jonatan het toe goed van Dawid gespreek by sy vader Saul en vir hom gesê: Laat die koning hom tog nie besondig aan sy dienaar Dawid nie, omdat hy nie teen u gesondig het nie, en omdat sy handelwyse u geheel ten goede kom:
5 hy het sy lewe gewaag en die Filistyn verslaan, en die HERE het aan die hele Israel 'n groot oorwinning besorg. U het dit gesien en u was bly; waarom sal u dan aan onskuldige bloed u besondig deur Dawid sonder oorsaak dood te maak?
6 En Saul het na Jonatan geluister, en Saul het gesweer: So waar as die HERE leef, hy sal nie gedood word nie!
7 Daarop het Jonatan Dawid geroep, en Jonatan het al hierdie woorde aan hom meegedeel. En Jonatan het Dawid na Saul gebring, en hy was voor hom soos gister en eergister.
8 En toe daar weer oorlog kom, het Dawid uitgetrek en teen die Filistyne geveg en 'n groot slag onder hulle geslaan, sodat hulle voor hom uit gevlug het.
9 Maar 'n bose gees van die HERE het oor Saul gekom terwyl hy in sy huis sit met sy spies in sy hand en Dawid met die hand op die snare speel.
10 Toe probeer Saul om Dawid met die spies teen die muur vas te steek, maar hy het vir Saul gekoes, sodat hy die spies teen die muur vasgooi. En Dawid het gevlug en daardie nag vrygekom.
11 Maar Saul het boodskappers na Dawid se huis gestuur om hom te bewaak en hom die môre vroeg dood te maak. Maar sy vrou Migal het dit aan Dawid meegedeel en gesê: As jy nie vannag jou lewe red nie, word jy môre gedood.
12 Migal het Dawid toe deur die venster laat afsak; en hy het weggegaan en gevlug en vrygekom.
13 Daarop neem Migal die huisgod en lê dit op die bed neer, en sy sit die net van bokhaar aan sy koppenent en bedek dit met 'n kombers.
14 Toe Saul dan boodskappers stuur om Dawid te gaan haal, sê sy: Hy is siek.
15 Daarop stuur Saul die boodskappers om Dawid te besoek met die opdrag: Bring hom met bed en al na my toe, dat ek hom kan ombring.
16 Toe die boodskappers inkom, lê die huisgod daar op die bed en die net van bokhaar aan sy koppenent!
17 En Saul sê vir Migal: Waarom het jy my so bedrieg en my vyand laat gaan, sodat hy vrygekom het? Maar Migal het Saul geantwoord: Hy het vir my gesê: Laat my gaan, of ek maak jou dood.
18 Intussen het Dawid gevlug en vrygeraak en by Samuel in Rama gekom en hom meegedeel alles wat Saul hom aangedoen het. Toe het hy saam met Samuel weggegaan, en hulle het in Najot gebly.
19 En aan Saul is meegedeel en gesê: Kyk, Dawid is in Najot by Rama.
20 Daarop stuur Saul boodskappers om Dawid te gaan haal. Maar toe hulle die skare profete sien profeteer, met Samuel as leier aan hulle hoof, het die Gees van God oor die boodskappers van Saul gekom, sodat hulle ook geprofeteer het.
21 Toe hulle dit aan Saul meedeel, het hy ander boodskappers gestuur, maar hulle het ook geprofeteer; en Saul het die derde keer weer boodskappers gestuur, maar hulle het ook geprofeteer.
22 En hy het self ook na Rama gegaan en by die groot put gekom wat by Segu is, en gevra en gesê: Waar is Samuel en Dawid? En hulle antwoord: Daar in Najot by Rama.
23 Hierop gaan hy daarheen, na Najot by Rama; en die Gees van God het ook oor hom gekom, sodat hy aldeur geloop en profeteer het totdat hy in Najot by Rama aangekom het.
24 Hy het ook self sy klere uitgetrek en ook voor Samuel geprofeteer en ontbloot neergeval daardie hele dag en die hele nag. Daarom sê hulle: Is Saul ook onder die profete?
1 Derhalve sprak Saul tot zijn zoon Jonathan en tot al zijn knechten, om David te doden. Doch Jonathan, Sauls zoon, had groot welgevallen aan David.
2 En Jonathan verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te doden; nu dan, wacht u toch des morgens, en blijf in het verborgene, en versteek u.
3 Doch ik zal uitgaan, en aan de hand mijns vaders staan op het veld, waar gij zult zijn; en ik zal van u tot mijn vader spreken, en zal zien wat het zij; dat zal ik u verkondigen.
4 Zo sprak dan Jonathan goed van David tot zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning zondige niet tegen zijn knecht David, omdat hij tegen u niet gezondigd heeft, en omdat zijn daden voor u zeer goed zijn.
5 Want hij heeft zijn ziel in zijn hand gezet, en hij heeft den Filistijn geslagen, en de HEERE heeft een groot heil aan het ganse Israel gedaan; gij hebt het gezien, en gij zijt verblijd geweest; waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak dodende?
6 Saul nu hoorde naar de stem van Jonathan; en Saul zwoer: zo waarachtig als de HEERE leeft, hij zal niet gedood worden!
7 En Jonathan riep David, en Jonathan gaf hem al deze woorden te kennen; en Jonathan bracht David tot Saul, en hij was voor zijn aangezicht als gisteren en eergisteren.
8 En er werd wederom krijg; en David toog uit, en streed tegen de Filistijnen, en hij sloeg hen met een groten slag, en zij vloden voor zijn aangezicht.
9 Doch de boze geest des HEEREN was over Saul, en hij zat in zijn huis, en zijn spies was in zijn hand; en David speelde op snarenspel met de hand;
10 Saul nu zocht met de spies David aan den wand te spitten, doch hij ontweek van het aangezicht van Saul, die met de spies in den wand sloeg. Toen vlood David, en ontkwam in dienzelfden nacht.
11 Maar Saul zond boden heen tot Davids huis, dat zij hem bewaarden, en dat zij hem des morgens doodden. Dit gaf Michal, zijn huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien gij uw ziel dezen nacht niet behoedt, zo zult gij morgen gedood worden.
12 En Michal liet David door een venster neder, en hij ging heen, en vluchtte, en ontkwam.
13 En Michal nam een beeld, en zij legde het in het bed, en zij legde een geitenvel aan zijn hoofdpeluw, en dekte het met een kleed toe.
14 Saul nu zond boden, om David te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek.
15 Toen zond Saul boden, om David te bezien, zeggende: Breng hem op het bed tot mij op, dat men hem dode.
16 Als de boden kwamen, zo ziet, er was een beeld in het bed, en er was een geitenvel aan zijn hoofdpeluw.
17 Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt gij mij alzo bedrogen en hebt mijn vijand laten gaan, dat hij ontkomen is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat mij gaan, waarom zou ik u doden?
18 Alzo vluchtte David en ontkwam, en hij kwam tot Samuel te Rama, en hij gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had; en hij en Samuel gingen heen, en zij bleven te Najoth.
19 En men boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is te Najoth, bij Rama.
20 Toen zond Saul boden heen, om David te halen; die zagen een vergadering van profeten, profeterende, en Samuel, staande, over hen gesteld; en de Geest Gods was over Sauls boden, en die profeteerden ook.
21 Toen men het Saul boodschapte, zo zond hij andere boden, en die profeteerden ook; toen voer Saul voort en zond de derde boden, en die profeteerden ook.
22 Daarna ging hij ook zelf naar Rama, en hij kwam tot den groten waterput, die te Sechu was, en hij vraagde en zeide: Waar is Samuel, en David? Toen werd hem gezegd: Zie, zij zijn te Najoth bij Rama.
23 Toen ging hij derwaarts naar Najoth bij Rama; en dezelfde Geest Gods was ook op hem, en hij, al voortgaande, profeteerde, totdat hij te Najoth in Rama kwam.
24 En hij toog zelf ook zijn klederen uit, en hij profeteerde zelf ook, voor het aangezicht van Samuel; en hij viel bloot neder dienzelfden gansen dag, en den gansen nacht. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten?