1 En Dawid het in Nob gekom by die priester Ahim,leg; en Ahim,leg het Dawid bewend tegemoetgegaan en hom gevra: Waarom is u alleen, en is daar niemand by u nie?
2 En Dawid sê aan die priester Ahim,leg: Die koning het my 'n opdrag gegee en aan my gesê: Laat geen mens iets van die saak weet waarvoor ek jou stuur en wat ek jou opdra nie. Daarom het ek die dienaars 'n sekere plek aangewys.
3 Maar nou, wat is hier by u? Gee vyf brode in my hand, of wat beskikbaar is.
4 En die priester het Dawid geantwoord en gesê: Hier is geen gewone brood by my nie; hier is net heilige brood. As die dienaars hulle maar net vir vroue in ag geneem het.
5 Toe antwoord Dawid die priester en sê vir hom: Sekerlik is die vroue aan ons onthou soos altyd wanneer ek uittrek. Dus is die uitrustings van die dienaars heilig, alhoewel dit 'n ongewyde onderneming is -- hoeveel te meer as hulle vandag deur die uitrusting geheilig word!
6 Toe gee die priester hom die heilige brood, want daar was geen ander brood nie, behalwe die toonbrode wat voor die aangesig van die HERE weggeneem word, om vars brood neer te sit op die dag as dit weggeneem word.
7 Maar daar was 'n man uit die dienaars van Saul wat dieselfde dag opgesluit was voor die aangesig van die HERE, en sy naam was Doëg, die Edomiet, die opsigter oor die veewagters van Saul.
8 En Dawid sê vir Ahim,leg: Is hier nie 'n spies of 'n swaard by u nie? Want ek het my swaard sowel as my wapens nie met my saamgeneem nie, omdat die opdrag van die koning dringend was.
9 Toe sê die priester: Die swaard van Goliat, die Filistyn, wat u in die dal van die terpentynboom verslaan het, hier is dit in 'n mantel toegedraai, agter die skouerkleed; as u dit vir u wil neem, neem dit, want behalwe dit is hier geen ander nie. Toe sê Dawid: Daar is nie nog so een nie, gee dit aan my.
10 En Dawid het hom klaargemaak en die dag van Saul af weggevlug en by Agis, die koning van Gat, gekom.
11 Maar die dienaars van Agis het hom gevra: Is dit nie Dawid, die koning van die land nie? Het hulle nie vir hom in die koordanse gesing nie en gesê: Saul het sy duisende verslaan, maar Dawid sy tien duisende?
12 En Dawid het hierdie woorde ter harte geneem en baie bevrees geword vir Agis, die koning van Gat.
13 Daarom het hy hom voor hulle oë kranksinnig aangestel en hom mal gehou onder hulle hand en op die deure van die poort gekrap en sy speeksel in sy baard laat afloop.
14 Daarop sê Agis aan sy dienaars: Julle sien tog die man is kranksinnig, waarom bring julle hom na my toe?
15 Het ek gebrek aan kranksinniges, dat julle hierdie een bring om sy kranksinnigheid by my uit te haal? Moet so een in my huis inkom?
1 Toen kwam David te Nob, tot den priester Achimelech; en Achimelech kwam bevende David tegemoet, en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen, en geen man met u?
2 En David zeide tot den priester Achimelech: De koning heeft mij een zaak bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand iets van de zaak weten, om dewelke ik u gezonden heb, en die ik u geboden heb; den jongelingen nu heb ik de plaats van zulk een te kennen te kennen gegeven.
3 En nu wat is er onder uw hand? Geef mij vijf broden in mijn hand, of wat er gevonden wordt.
4 En de priester antwoordde David, en zeide: Er is geen gemeen brood onder mijn hand; maar er is heilig brood, wanneer zich de jongelingen slechts van de vrouw onthouden hebben.
5 David nu antwoordde den priester, en zeide tot hem: Ja trouwens, de vrouw is ons onthouden geweest gisteren en eergisteren, toen ik uitging, en de vaten der jongelingen zijn heilig; en het is enigerwijze gemeen brood, te meer dewijl heden ander in de vaten zal geheiligd worden.
6 Toen gaf de priester hem dat heilige, dewijl er geen brood was dan de toonbroden, die van voor het aangezicht des HEEREN weggenomen waren, dat men er warm brood legde, ten dage als dat weggenomen werd.
7 Daar was nu een man van de knechten van Saul, te dienzelven dage opgehouden voor het aangezicht des HEEREN, en zijn naam was Doeg, een Edomiet, de machtigste onder de herderen, die Saul had.
8 En David zeide tot Achimelech: Is hier onder uw hand geen spies of zwaard? Want ik heb noch mijn zwaard noch ook mijn wapenen in mijn hand genomen, dewijl de zaak des konings haastig was.
9 Toen zeide de priester: Het zwaard van Goliath, den Filistijn, denwelken gij sloegt in het eikendal, zie, dat is hier, gewonden in een kleed, achter den efod; indien gij u dat nemen wilt, zo neem het, want hier is geen ander dan dit. David nu zeide: Er is zijns gelijke niet; geef het mij.
10 En David maakte zich op, en vluchtte te dien dage van het aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis, den koning van Gath.
11 Doch de knechten van Achis zeiden tot hem: Is deze niet David, de koning des lands? Zong men niet van dezen in de reien, zeggende: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?
12 En David legde deze woorden in zijn hart; en hij was zeer bevreesd voor het aangezicht van Achis, den koning van Gath.
13 Daarom veranderde hij zijn gelaat voor hun ogen, en hij maakte zichzelven gek onder hun handen; en hij bekrabbelde de deuren der poort, en hij liet zijn zever in zijn baard aflopen.
14 Toen zeide Achis tot zijn knechten: Ziet, gij ziet, dat de man razende is, waarom hebt gij hem tot mij gebracht?
15 Heb ik razenden gebrek, dat gij dezen gebracht hebt, om voor mij te razen? Zal deze in mijn huis komen?