1 Ek het My laat raadpleeg deur wie na My nie gevra het nie; Ek het My laat vind deur die wat My nie gesoek het nie; aan 'n nasie wat na my Naam nie genoem is nie, het Ek gesê: Hier is Ek, Hier is Ek!

2 Ek het my hande die hele dag uitgebrei na 'n opstandige volk wat wandel op 'n weg wat nie goed is nie, agter hulle eie gedagtes aan;

3 'n volk wat My gedurigdeur in die aangesig terg, wat offer in tuine en rook laat opgaan op bakstene;

4 wat in die grafte sit en vernag in verborge plekke; wat varkvleis eet, en daar is brokke onrein vleis in hulle skottels;

5 wat sê: Bly daar! Kom nie naby my nie, want ek is heilig vir jou! Hierdie mense is 'n rook in my neus, 'n vuur wat die hele dag brand.

6 Kyk, dit staan voor my aangesig geskrywe; Ek sal nie swyg nie, tensy dat Ek dit vergeld het; ja, Ek sal dit vergelde in hulle boesem --

7 julle ongeregtighede en die ongeregtighede van julle vaders tesame, sê die HERE; dat hulle offerrook laat opgaan het op die berge en My smaadheid aangedoen het op die heuwels -- ja, Ek sal voor alles hulle loon in hulle boesem toemeet.

8 So spreek die HERE: Soos wanneer iemand mos vind in 'n tros druiwe en sê: Verniel dit nie, want daar is 'n seën in -- sal Ek doen ter wille van my knegte, om nie alles te verniel nie.

9 En Ek sal 'n nakroos uit Jakob laat voortkom en uit Juda die erfbesitter van my berge; en my uitverkorenes sal dit erflik in besit neem en my knegte daar woon.

10 En Saron sal 'n weiveld vir kleinvee word, en die dal Agor 'n lêplek vir beeste, vir my volk wat My gesoek het.

11 Maar julle wat die HERE verlaat, wat my heilige berg vergeet, wat 'n tafel dek vir die geluksgod en die mengsel inskink vir die godin van die noodlot --

12 Ek sal julle bestem vir die swaard, en julle almal sal buig om geslag te word, omdat Ek geroep maar julle nie geantwoord het nie, Ek gespreek maar julle nie geluister het nie, maar gedoen het wat verkeerd is in my oë en verkies het wat My nie behaag nie.

13 Daarom, so sê die Here HERE: Kyk, my knegte sal eet, maar julle sal honger bly; kyk, my knegte sal drink, maar julle sal dors wees; kyk, my knegte sal bly wees, maar julle sal beskaamd staan.

14 Kyk, my knegte sal jubel, omdat hulle hart vrolik is, maar julle sal skreeu van pyn in die hart en huil deur die verbreking van gees.

15 En julle sal jul naam vir my uitverkorenes as 'n woord van verwensing laat agterbly, en die Here HERE sal jou ombring. Maar sy knegte sal Hy noem met 'n ander naam,

16 sodat hy wat homself seën in die land, hom sal seën by die God van waarheid; en hy wat sweer in die land, sal sweer by die God van waarheid, omdat die vorige benoudhede vergeet is en verborge vir my oë.

17 Want kyk, Ek skep nuwe hemele en 'n nuwe aarde, en aan die vorige dinge sal nie gedink word en hulle sal in die hart nie opkom nie.

18 Maar wees julle bly en juig vir ewig oor wat Ek skep; want kyk, Ek skep Jerusalem om te juig, en sy mense om bly te wees.

19 En Ek sal juig oor Jerusalem en bly wees oor my volk; en daarin sal nie meer gehoor word die stem van geween of die stem van geskreeu nie.

20 Daarvandaan sal nie meer kom 'n suigling van 'n paar dae of 'n grysaard wat sy dae nie vol uitlewe nie; want 'n seun sal sterwe honderd jaar oud, en wie sondig, sal, honderd jaar oud, deur die vloek getref word.

21 En hulle sal huise bou en bewoon, en wingerde plant en die vrug daarvan eet:

22 hulle sal nie bou dat 'n ander dit bewoon nie; hulle sal nie plant dat 'n ander dit eet nie; want die dae van my volk sal wees soos die dae van die bome, en my uitverkorenes sal die werk van hulle hande self geniet.

23 Hulle sal hul nie tevergeefs vermoei of baar vir skielike ondergang nie; want hulle is 'n geslag van die wat deur die HERE geseënis, en hulle nakomelinge is by hulle.

24 En voordat hulle roep, sal Ek antwoord; terwyl hulle nog spreek, verhoor Ek.

25 Die wolf en die lam sal saam wei, en die leeu sal strooi eet soos 'n bees, en stof sal die voedsel van die slang wees; hulle sal geen kwaad doen of verderf aanrig op my hele heilige berg nie, sê die HERE.

1 Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden; Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; tot het volk, dat naar Mijn Naam niet genoemd was, heb Ik gezegd: Ziet, hier ben Ik, ziet, hier ben Ik.

2 Ik heb Mijn handen uitgebreid, den gansen dag tot een wederstrevig volk, die wandelen op een weg, die niet goed is, naar hun eigen gedachten.

3 Een volk, Mij geduriglijk tergende in Mijn aangezicht, in hoven offerende, en rokende op tichelstenen;

4 Zittende bij de graven, zo vernachten zij bij degenen, die bewaard worden, etende zwijnenvlees, en er is sap van gruwelijke dingen in hun vaten.

5 Die daar zeggen: Houd u tot uzelven, en naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij. Dezen zijn een rook in Mijn neus, een vuur, den gansen dag brandende.

6 Ziet, het is voor Mijn aangezicht geschreven; Ik zal niet zwijgen, maar Ik zal vergelden, ja, in hun boezem zal Ik vergelden;

7 Uw ongerechtigheden, en uwer vaderen ongerechtigheden tegelijk, zegt de HEERE, die gerookt hebben op de bergen, en Mij smaadheid aangedaan hebben op de heuvelen; daarom zal Ik hun vorig werkloon in hun boezem weder toemeten.

8 Alzo zegt de HEERE: Gelijk wanneer men most in een bos druiven vindt, men zegt: Verderf ze niet, want er is een zegen in; alzo zal Ik het om Mijner knechten wil doen, dat Ik hen niet allen verderve.

9 En Ik zal zaad uit Jakob voortbrengen, en uit Juda een erfbezitter van Mijn bergen; en Mijn uitverkorenen zullen het erfelijk bezitten, en Mijn knechten zullen aldaar wonen.

10 En Saron zal tot een schaapskooi worden, en het dal van Achor tot een runderleger, voor Mijn volk, dat Mij gezocht heeft.

11 Maar gij verlaters des HEEREN, gij vergeters van den berg Mijner heiligheid, gij aanrichters ener tafel voor die bende, en gij opvullers des dranks voor dat getal!

12 Ik zal ulieden ook ten zwaarde tellen, dat gij allen u ter slachting zult krommen, omdat Ik geroepen heb, maar gij hebt niet geantwoord, Ik gesproken heb, maar gij hebt niet gehoord, maar hebt gedaan, dat kwaad was in Mijn ogen, en hebt verkoren hetgeen, waaraan Ik geen lust heb.

13 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Mijn knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren; ziet, Mijn knechten zullen drinken, doch gijlieden zult dorsten; ziet, Mijn knechten zullen blijde zijn, doch gijlieden zult beschaamd zijn.

14 Ziet, Mijn knechten zullen juichen van goeder harte, maar gijlieden zult schreeuwen van weedom des harten, en van verbreking des geestes zult gij huilen.

15 En gijlieden zult uw naam Mijn uitverkorenen tot een vervloeking laten; en de Heere HEERE zal ulieden doden, maar Zijn knechten zal Hij met een anderen naam noemen;

16 Zodat, wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich zegenen in den God der waarheid; en wie zal zweren op aarde, die zal zweren bij den God der waarheid, omdat de vorige benauwdheden zullen vergeten zijn, en omdat zij voor Mijn ogen verborgen zijn.

17 Want ziet, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, en zullen in het hart niet opkomen.

18 Maar weest gijlieden vrolijk, en verheugt u tot in der eeuwigheid in hetgeen Ik schep; want ziet, Ik schep Jeruzalem een verheuging, en haar volk een vrolijkheid.

19 En Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem, en vrolijk zijn over Mijn volk; en in haar zal niet meer gehoord worden de stem der wening, noch de stem des geschreeuws.

20 Van daar zal niet meer wezen een zuigeling van weinig dagen, noch een oud man, die zijn dagen niet zal vervullen; want een jongeling zal sterven, honderd jaren oud zijnde, maar een zondaar, honderd jaren oud zijnde, zal vervloekt worden.

21 En zij zullen huizen bouwen en bewonen, en zij zullen wijngaarden planten, en derzelver vrucht eten.

22 Zij zullen niet bouwen, dat het een ander bewone; zij zullen niet planten, dat het een ander ete, want de dagen Mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms, en Mijn uitverkorenen zullen het werk hunner handen verslijten.

23 Zij zullen niet tevergeefs arbeiden, noch baren ter verstoring; want zij zijn het zaad der gezegenden des HEEREN, en hun nakomelingen met hen.

24 En het zal geschieden, eer zij roepen, zo zal Ik antwoorden; terwijl zij nog spreken, zo zal Ik horen.

25 De wolf en het lam zullen te zamen weiden, en de leeuw zal stro eten als een rund, en stof zal de spijze der slang zijn; zij zullen geen kwaad doen noch verderven op Mijn gansen heiligen berg zegt de HEERE.