1 Utsagn om Havørkenen*. Som stormvinder i ørkenen farer frem, kommer det fra ørkenen, fra det forferdelige land. / {* Babel, som skal bli til en stor øde myr; JES 21, 9. 14, 23.}
2 Et hårdt syn er mig kunngjort: Røveren røver og ødeleggeren ødelegger. Dra op, Elam*! Treng på, Media! Hvert sukk gjør jeg ende på. / {* Persia; JES 22, 6.}
3 Derfor er mine lender fulle av smerte, veer har grepet mig, som den fødendes veer; jeg vrir mig så jeg ikke kan høre; jeg er forferdet så jeg ikke kan se.
4 Mitt sinn er forvirret, redsel har forferdet mig; aftenen, som var min lyst, har han* gjort til redsel for mig. / {* fienden.}
5 De dekker bordet, vakten våker, de eter og drikker - op, I høvdinger, smør skjoldene!
6 For så sa Herren til mig: Gå og still vaktmannen ut! Det han ser, skal han melde.
7 Og ser han et tog av ryttere, par efter par, et tog av asener, et tog av kameler, da skal han gi akt, gi nøie akt.
8 Da ropte han som en løve: Herre, på vakt står jeg alltid om dagen, og på min post er jeg stilt hver en natt;
9 men se der! Der kommer et tog av ridende menn, par av ryttere! - Og han tok til orde og sa: Falt, falt er Babel, og alle dets guders billeder har han* knust og kastet til jorden. / {* fienden. JER 51, 8. ÅPE 14, 8; 18, 2. 10.}
10 Du mitt knuste, mitt gjennemtreskede folk! Det jeg har hørt av Herren, hærskarenes Gud, Israels Gud, har jeg kunngjort for eder.
11 Utsagn om Duma*. Til mig roper de fra Se'ir: Vekter! Hvor langt er det på natten? Vekter! Hvor langt er det på natten? / {* d.e. dødsstillhet; således kalles her Edom på grunn av den fullstendige ødeleggelse som skal ramme det.}
12 Vekteren svarer: Det kommer morgen, men også natt; vil I spørre*, så spør - kom igjen! / {* senere.}
13 Utsagn mot Arabia. I skogen i Arabia skal I overnatte, I karavaner av dedanitter!
14 Ut til de tørste fører de vann; de som bor i Temas land, kommer de flyktende i møte med brød;
15 for de flykter for sverdet, for det dragne sverd og den spente bue og for krigens trykk.
16 For så har Herren sagt til mig: Om et år, således som en dagarbeider regner året, skal det være forbi med all Kedars herlighet.
17 Og tallet på de buer som levnes Kedars helter, skal bli lite; for Herren, Israels Gud, har talt.
1 De last der woestijn aan de zee. Gelijk de wervelwinden in het zuiden henen doorgaan, zal hij uit de woestijn komen, uit een vreselijk land.
2 Een hard gezicht is mij te kennen gegeven: die trouweloze handelt trouwelooslijk, en die verstoorder verstoort; trek op, o Elam! beleger ze, o Media! Ik heb al haar zuchting doen ophouden.
3 Daarom zijn mijn lendenen vol van grote krankheid, bange weeen hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeen van een, die baart; ik krom mij van horen, ik word ontsteld van het aanzien.
4 Mijn hart dwaalt, gruwen verschrikt mij, de schemering, waar ik naar verlangd heb, stelt Hij mij tot beving.
5 Bereid de tafel, zie toe, gij wachter! eet, drink; maakt u op, gij vorsten, bestrijkt het schild!
6 Want aldus heeft de Heere tot mij gezegd: Ga heen, zet een wachter, laat hem aanzeggen, wat hij ziet.
7 En hij zag een wagen, een paar ruiters, een wagen met ezels, een wagen met kemels; en hij merkte zeer nauw op, met grote opmerking.
8 En hij riep: Een leeuw, Heere! ik sta op den wachttoren geduriglijk bij dag, en op mijn hoede zet ik mij ganse nachten.
9 En zie nu, daar komt een wagen mannen, en een paar ruiters! Toen antwoordde hij, en zeide: Babel is gevallen, zij is gevallen! en al de gesneden beelden harer goden heeft Hij verbroken tegen de aarde.
10 O mijn dorsing, en de tarwe mijns dorsvloers! wat ik gehoord heb van den HEERE der heirscharen, den God Israels, dat heb ik ulieden aangezegd.
11 De last van Duma. Men roept tot mij uit Seir: Wachter! wat is er van den nacht? Wachter! wat is er van den nacht?
12 De wachter zeide: De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht; wilt gijlieden vragen, vraagt; keert weder, komt.
13 De last tegen Arabie. In het woud van Arabie zult gijlieden vernachten, o gij reizende gezelschappen van Dedanieten!
14 Komt den dorstige tegemoet met water; de inwoners des lands van Thema zijn den vluchtende met zijn brood bejegend.
15 Want zij vluchten voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard, en voor den gespannen boog, en voor de zwarigheid des krijgs.
16 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Nog binnen een jaar, gelijk de jaren eens dagloners zijn, zo zal de heerlijkheid van Kedar ten ondergaan.
17 En het overgebleven getal der schutters, de helden der Kedarenen, zullen minder worden, want de HEERE, de God Israels, heeft het gesproken.