1 Se min tjener, som jeg støtter, min utvalgte, som min sjel har velbehag i! Jeg legger min Ånd på ham, han skal føre rett* ut til hedningefolkene. / {* d.e. Guds lov; JES 42, 4.}

2 Han skal ikke skrike og ikke rope, og han skal ikke la sin røst høre på gaten.

3 Det knekkede rør skal han ikke knuse, og den rykende tande skal han ikke slukke; på rette måte skal han føre retten ut til dem.

4 Han skal ikke bli mødig, og hans kraft ikke bli knekket før han får grunnlagt retten på jorden; og på hans lov venter øene.

5 Så sier Gud Herren, som skapte himmelen og utspente den, som bredte ut jorden med det som gror på den, som gir ånde til folket som bor på den, og ånd til dem som ferdes på den:

6 Jeg, Herren, har kalt dig i rettferd og tatt dig ved hånden, og jeg vil verne dig og gjøre dig til en pakt for folket, til et lys for hedningene,

7 forat du skal åpne blinde øine, føre de bundne ut av fengslet og føre dem som sitter i mørke, ut av fangehuset.

8 Jeg er Herren, det er mitt navn, og jeg gir ikke nogen annen min ære eller de utskårne billeder min pris.

9 De ting som er forkynt tidligere, se, de er kommet, og nu forkynner jeg nye ting; før de spirer frem, lar jeg eder høre om dem.

10 Syng Herren en ny sang, hans pris fra jordens ende, I som farer ut på havet, og alt som fyller det, I øer og I som bor der!

11 Ørkenen og dens byer skal opløfte røsten, de teltbyer hvor Kedar* bor; de som bor på fjellet, skal juble, fra fjelltoppene skal de rope høit. / {* SLM 120, 5. JES 60, 7.}

12 De skal gi Herren ære og forkynne hans pris på øene.

13 Herren skal dra ut som en kjempe, som en krigsmann egge sin harme; han skal rope høit, ja skrike; mot sine fiender skal han vise sin makt.

14 Jeg har tidd fra eldgammel tid, jeg talte ikke, jeg holdt mig tilbake. Nu vil jeg skrike som den fødende kvinne, jeg vil puste og fnyse.

15 Jeg vil legge fjell og hauger øde og la alle deres urter tørke bort, og jeg vil gjøre elver til land og tørke ut sjøer.

16 Og jeg vil føre blinde på en vei de ikke kjenner; på stier de ikke kjenner, vil jeg la dem ferdes; jeg vil gjøre mørke steder for deres åsyn til lys og bakker til sletteland. Dette er de ting jeg vil gjøre, jeg vil visselig ikke la det være.

17 De skal vike tilbake og bli storlig til skamme de som setter sin lit til utskårne billeder, som sier til støpte billeder: I er våre guder.

18 I døve, hør! Og I blinde, lukk øinene op og se!

19 Hvem er blind uten min tjener* og døv som det bud som jeg sender? Hvem er blind som min fortrolige venn, blind som Herrens tjener? / {* Israel.}

20 Du har sett meget, men du tar ikke vare på det, han har åpne ører, men han hører ikke.

21 Det er Herrens vilje å gjøre loven stor og herlig for sin rettferdighets skyld.

22 Men det er et røvet og plyndret folk; de ligger alle sammen bundet i huler og skjult i fangehus; de blev røvet, og ingen reddet dem, de blev plyndret, og ingen sa: Gi tilbake!

23 Hvem blandt eder vil herefter vende øret til dette, gi akt og høre på det?

24 Hvem har overgitt Jakob til plyndring og Israel til røvere? Var det ikke Herren, han som vi syndet mot, og på hvis veier de ikke vilde vandre, og på hvis lov de ikke hørte?

25 Så utøste han over dem sin brennende vrede og en veldig krig; den satte dem i brand rundt omkring, men de forstod det ikke, den brente dem, men de la det ikke på hjerte.

1 Ziet, Mijn Knecht, Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel een welbehagen heeft! Ik heb Mijn geest op Hem gegeven; Hij zal het recht den heidenen voortbrengen.

2 Hij zal niet schreeuwen, noch Zijn stem verheffen, noch Zijn stem op de straat horen laten.

3 Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen; met waarheid zal Hij het recht voortbrengen.

4 Hij zal niet verdonkerd worden, en Hij zal niet verbroken worden, totdat Hij het recht op aarde zal hebben besteld; en de eilanden zullen naar Zijn leer wachten.

5 Alzo zegt God, de HEERE, Die de hemelen geschapen, en dezelve uitgebreid heeft, Die de aarde uitgespannen heeft, en wat daaruit voortkomt; Die den volke, dat daarop is, den adem geeft, en den geest dengenen, die daarop wandelen:

6 Ik, de HEERE, heb u geroepen in gerechtigheid, en Ik zal u bij uw hand grijpen; en Ik zal u behoeden, en Ik zal u geven tot een Verbond des volks, tot een Licht der heidenen.

7 Om te openen de blinde ogen, om de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis, die in duisternis zitten.

8 Ik ben de HEERE, dat is Mijn Naam; en Mijn eer zal Ik geen anderen geven, noch Mijn lof den gesneden beelden.

9 Ziet, de voorgaande dingen zijn gekomen, en nieuwe dingen verkondig Ik; eer dat zij uitspruiten, doe Ik ulieden die horen.

10 Zingt den HEERE een nieuw lied, Zijn lof van het einde der aarde; gij, die ter zee vaart, en al wat daarin is, gij eilanden en hun inwoners.

11 Laat de woestijn en haar steden de stem verheffen, met de dorpen, die Kedar bewoont; laat hen juichen, die in de rotsstenen wonen, en van den top der bergen af schreeuwen.

12 Laat ze den HEERE de eer geven, en Zijn lof in de eilanden verkondigen.

13 De HEERE zal uittrekken als een held; Hij zal den ijver opwekken als een krijgsman; Hij zal juichen, ja, Hij zal een groot getier maken; Hij zal Zijn vijanden overweldigen.

14 Ik heb van ouds gezwegen, Ik heb Mij stil gehouden en Mij ingehouden; Ik zal uitschreeuwen, als een, die baart, Ik zal ze verwoesten, en te zamen opslokken.

15 Ik zal bergen en heuvelen woest maken, en al hun gras zal Ik doen verdorren; en Ik zal de rivieren tot eilanden maken, en de poelen uitdrogen.

16 En Ik zal de blinden leiden door den weg, dien zij niet geweten hebben, Ik zal ze doen treden door de paden, die zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken, en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen, en Ik zal hen niet verlaten.

17 Maar die zich op gesneden beelden verlaten, die tot de gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden; die zullen achterwaarts keren, en met schaamte beschaamd worden.

18 Hoort, gij doven! en schouwt aan, gij blinden! om te zien.

19 Wie is er blind als Mijn knecht, en doof, gelijk Mijn bode, dien Ik zende? Wie is blind, gelijk de volmaakte, en blind, gelijk de knecht des HEEREN?

20 Gij ziet wel veel dingen, maar gij bewaart ze niet; of schoon hij de oren opendoet, zo hoort hij toch niet.

21 De HEERE had lust aan hem, om Zijner gerechtigheid wil; Hij maakte hem groot door de wet, en Hij maakte hem heerlijk.

22 Maar nu is het een beroofd en geplunderd volk; zij zijn allen verstrikt in de holen, en verstoken in de gevangenhuizen; zij zijn tot een roof geworden, en er is niemand, die ze redt; tot een plundering, en niemand zegt: Geeft ze weder.

23 Wie onder ulieden neemt zulks ter oren? Wie merkt op en hoort, wat hierna zijn zal?

24 Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven, en Israel den rovers? Is het niet de HEERE, Hij, tegen Wien wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in Zijn wegen, en zij hoorden niet naar Zijn wet.

25 Daarom heeft Hij over hen uitgestort de grimmigheid Zijns toorns en de macht des oorlogs; en Hij heeft ze rondom in vlam gezet, doch zij merken het niet; en Hij heeft ze in brand gestoken, doch zij nemen het niet ter harte.