1 Utsagn om Syne-dalen*. Hvad fattes dig siden alt ditt folk er steget op på takene? / {* d.e. Jerusalem, hvor profetene skuet syner fra Herren; JES 22, 5.}
2 Du larmfulle, du brusende stad, du jublende by! Dine drepte er ikke drept med sverd og ikke død i krig.
3 Dine høvdinger har alle sammen flyktet bort, uten bue er de fanget; alle som fantes i dig, er fanget, enda de hadde flyktet langt bort.
4 Derfor sier jeg: Se bort fra mig! Jeg må gråte bittert. Treng ikke inn på mig for å trøste mig over mitt folks undergang!
5 For en dag med forferdelse og nedtramping og forvirring holder Herren, Israels Gud, hærskarenes Gud, i Syne-dalen*; murer brytes ned, og skrik lyder op imot fjellet. / {* JES 22, 1.}
6 Elam* bærer kogger, drar frem med stridsmenn på vogner og med ryttere, og Kir** har tatt dekket av sitt skjold. / {* JES 21, 2.} / {** 2KG 16, 9.}
7 Dine herligste daler fylles med vogner, og rytterne stiller sig op imot portene.
8 Så tar Herren dekket bort fra Juda, og du ser dig på den dag om efter rustningene i skoghuset*, / {* 1KG 7, 2 fg.}
9 og I ser at Davids stad har mange revner, og I samler vannet i den nedre dam,
10 og I teller Jerusalems hus, og I river husene ned for å styrke muren,
11 og I gjør en grav mellem begge murene for vannet fra den gamle dam; men I ser ikke op til ham som gjorde dette*, og ham som uttenkte det for lang tid siden, ser I ikke. / {* det som rammer Jerusalem. 2KG 19, 25. JES 37, 26.}
12 Herren, Israels Gud, hærskarenes Gud, kaller eder den dag til gråt og veklage og til å rake hodet og binde sekk om eder.
13 Men se, der er fryd og glede; de slakter okser, de slakter får, de eter kjøtt og drikker vin; [de sier:] La oss ete og drikke, for imorgen dør vi!
14 Men i mine ører lyder Herrens, hærskarenes Guds åpenbaring: Sannelig, denne misgjerning skal I ikke få utsonet så lenge I lever, sier Herren, Israels Gud, hærskarenes Gud.
15 Så sier Herren, Israels Gud, hærskarenes Gud: Gå inn til denne overhovmester Sebna, han som står for huset, og si:
16 Hvad har du her, og hvem har du her, siden du her har hugget dig ut en grav, du som hugger dig ut en grav i høiden, huler dig ut en bolig i berget?
17 Se, Herren skal slynge dig, ja slynge dig bort, mann! Han skal rulle dig sammen,
18 han skal nøste dig til et nøste og kaste dig som en ball bort til et vidtstrakt land; dit skal du, og der skal du dø, og dit skal dine herlige vogner, du skamflekk for din herres hus!
19 Jeg vil støte dig bort fra din post, og fra din plass skal du bli kastet ned.
20 Og på den dag vil jeg kalle min tjener Eljakim, Hilkias' sønn,
21 og jeg vil klæ ham i din kjortel og binde ditt belte om ham og gi din makt i hans hånd, og han skal være en far for Jerusalems innbyggere og for Judas hus.
22 Og jeg vil legge nøklen til Davids hus på hans skulder, og han skal lukke op, og ingen lukke til, og lukke til, og ingen lukke op.
23 Og jeg vil feste ham som en nagle på et sikkert sted, og han skal bli et æressete for sin fars hus.
24 Og de skal henge på ham hele tyngden av hans fars hus, de edle og de ville skudd, alle småkarene, både fatene og alle krukkene*. / {* d.e. hele hans ætt.}
25 På den dag, sier Herren, hærskarenes Gud, skal den nagle som var festet på et sikkert sted, løsne; den skal hugges av og falle ned, og den byrde som hang på den, skal ødelegges; for Herren har talt.
1 De last van het dal des gezichts. Wat is u nu, dat gij altegader op de daken klimt?
2 Gij, die vol van groot gedruis waart, gij woelige stad, gij, vrolijk huppelende stad! Uw verslagenen zijn niet verslagen met het zwaard, noch gestorven in den strijd.
3 Al uw oversten zijn te zamen weggevlucht; zij zijn van de schutters gebonden, allen, die in u gevonden zijn, zijn samengebonden, zij zijn van verre gevloden.
4 Daarom zeg ik: Wendt het gezicht van mij af; laat mij bitterlijk wenen; dringt niet aan, om mij te troosten over de verstoring der dochteren mijns volks.
5 Want het is een dag van beroering, en van vertreding, en van verwarring van den Heere, den HEERE der heirscharen, in het dal des gezicht, een dag van ontmuring des muurs, en van geschreeuw naar het gebergte toe.
6 Want Elam heeft den pijlkoker genomen, de man is op den wagen, er zijn ruiters; en Kir ontbloot het schild.
7 En het zal geschieden, dat uw uitgelezen dalen vol wagenen zullen zijn, en dat de ruiters zich gewisselijk zullen zetten ter poorten aan.
8 En hij zal het deksel van Juda ontdekken; en te dien dage zult gij zien naar de wapenen in het huis des wouds.
9 En gijlieden zult bezien de reten der stad Davids, omdat zij vele zijn; en gij zult de wateren des ondersten vijvers vergaderen.
10 Gij zult ook de huizen van Jeruzalem tellen; en gij zult huizen afbreken, om de muren te bevestigen.
11 Ook zult gij een gracht maken tussen beide de muren, voor de wateren des ouden vijvers; maar gij zult niet opwaarts zien op Dien, Die zulks gedaan heeft, noch aanmerken Dien, Die dat van verre tijden geformeerd heeft.
12 En te dien dage zal de Heere, de HEERE der heirscharen, roepen tot geween, en tot rouwklage, en tot kaalheid, en tot omgording des zaks.
13 Maar ziet, er is vreugde en blijdschap met runderen te doden, en schapen te kelen, vlees te eten, en wijn te drinken, en te zeggen: Laat ons eten en drinken, want morgen zullen wij sterven.
14 Maar de HEERE der heirscharen heeft Zich voor mijn oren geopenbaard, zeggende: Indien ulieden deze ongerechtigheid verzoend wordt, totdat gij sterft! zegt de Heere, de HEERE der heirscharen.
15 Alzo zegt de Heere, de HEERE der heirscharen: Ga heen, ga in tot dien schatmeester, tot Sebna, den hofmeester, en spreek:
16 Wat hebt gij hier, of wien hebt gij hier, dat gij u hier een graf uitgehouwen hebt als die zijn graf in de hoogte uithouwt, die een woning voor zich op een rotssteen laat aftekenen?
17 Zie, de HEERE zal u wegwerpen met een mannelijke wegwerping, en Hij zal u ganselijk overdekken.
18 Hij zal u gewisselijk voortrollen, gelijk men een bal rolt, in een land, wijd van begrip; aldaar zult gij sterven, en aldaar zullen uw heerlijke wagenen zijn, o gij schandvlek van het huis uws heren!
19 En Ik zal u afstoten van uw staat, en van uw stand zal Hij u verstoren.
20 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Mijn knecht, Eljakim, den zoon van Hilkia, roepen zal.
21 En Ik zal hem met uw rok bekleden, en Ik zal hem met uw gordel sterken, en uw heerschappij zal Ik in zijn hand geven; en hij zal den inwoneren te Jeruzalem en den huize van Juda tot een vader zijn.
22 En Ik zal den sleutel van het huis van David op zijn schouder leggen; en hij zal opendoen, en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten, en niemand zal opendoen.
23 En Ik zal hem als een nagel inslaan in een vaste plaats; en hij zal wezen tot een stoel der eer voor het huis zijns vaders.
24 En men zal aan hem hangen alle heerlijkheid van het huis zijns vaders, der uitspruitelingen en der afkomelingen, ook alle kleine vaten, van de vaten der bekers af, zelfs tot al de vaten der flessen.
25 Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zal die nagel, die aan een vaste plaats gestoken was, weggenomen worden; en hij zal afgehouwen worden, en hij zal vallen, en de last, die daaraan is, zal afgesneden worden; want de HEERE heeft het gesproken.