1 Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
2 Al gij volken, klapt in de hand; juicht Gode met een stem van vreugdegezang.
3 Want de HEERE, de Allerhoogste, is vreselijk, een groot Koning over de ganse aarde.
4 Hij brengt de volken onder ons, en de natien onder onze voeten.
5 Hij verkiest voor ons onze erfenis, de heerlijkheid van Jakob, dien Hij heeft liefgehad. Sela.
6 God vaart op met gejuich, de HEERE met geklank der bazuin.
7 Psalmzingt Gode, psalmzingt! Psalmzingt onzen Koning, psalmzingt!
8 Want God is een Koning der ganse aarde; psalmzingt met een onderwijzing!
9 God regeert over de heidenen; God zit op den troon Zijner heiligheid. [ (Psalms 47:10) De edelen der volken zijn verzameld tot het volk van den God van Abraham; want de schilden der aarde zijn Godes. Hij is zeer verheven! ]
1 Al Músico principal: de los hijos de Coré: Salmo. PUEBLOS todos, batid las manos; Aclamad á Dios con voz de júbilo.
2 Porque Jehová el Altísimo es terrible; Rey grande sobre toda la tierra.
3 El sujetará á los pueblos debajo de nosotros, Y á las gentes debajo de nuestros pies.
4 El nos elegirá nuestras heredades; La hermosura de Jacob, al cual amó. (Selah.)
5 Subió Dios con júbilo, Jehová con sonido de trompeta.
6 Cantad á Dios, cantad: Cantad á nuestro Rey, cantad.
7 Porque Dios es el Rey de toda la tierra: Cantad con inteligencia.
8 Reinó Dios sobre las gentes: Asentóse Dios sobre su santo trono.
9 Los príncipes de los pueblos se juntaron Al pueblo del Dios de Abraham: Porque de Dios son los escudos de la tierra; El es muy ensalzado.