1 Zingt den HEERE een nieuw lied; zingt de HEERE, gij ganse aarde!
2 Zingt den HEERE, looft Zijn Naam; boodschapt Zijn heil van dag tot dag.
3 Vertelt onder de heidenen Zijn eer, onder alle volken Zijn wonderen.
4 Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen; Hij is vreselijk boven alle goden.
5 Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt.
6 Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en sieraad in Zijn heiligdom.
7 Geeft den HEERE, gij geslachten der volken! geeft den HEERE eer en sterkte.
8 Geeft den HEERE de eer Zijns Naams; brengt offer, en komt in Zijn voorhoven.
9 Aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms; schrikt voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde.
10 Zegt onder de heidenen: De HEERE regeert; ook zal de wereld bevestigd worden, zij zal niet bewogen worden; Hij zal de volken richten in alle rechtmatigheid.
11 Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde zich verheuge, dat de zee bruise met haar volheid.
12 Dat het veld huppele van vreugde met al wat er in is, dat dan al de bomen des wouds juichen.
13 Voor het aangezicht des HEEREN; want Hij komt, want Hij komt, om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten met gerechtigheid, en de volken met Zijn waarheid.
1 CANTAD á Jehová canción nueva; Cantad á Jehová, toda la tierra.
2 Cantad á Jehová, bendecid su nombre: Anunciad de día en día su salud.
3 Contad entre las gentes su gloria, En todos los pueblos sus maravillas.
4 Porque grande es Jehová, y digno de suprema alabanza; Terrible sobre todos los dioses.
5 Porque todos los dioses de los pueblos son ídolos: Mas Jehová hizo los cielos.
6 Alabanza y magnificencia delante de él: Fortaleza y gloria en su santuario.
7 Dad á Jehová, oh familias de los pueblos, Dad á Jehová la gloria y la fortaleza.
8 Dad á Jehová la honra debida á su nombre: Tomad presentes, y venid á sus atrios.
9 Encorvaos á Jehová en la hermosura de su santuario: Temed delante de él, toda la tierra.
10 Decid en las gentes: Jehová reinó, También afirmó el mundo, no será conmovido: Juzgará á los pueblos en justicia.
11 Alégrense los cielos, y gócese la tierra: Brame la mar y su plenitud.
12 Regocíjese el campo, y todo lo que en él está: Entonces todos los árboles del bosque rebosarán de contento.
13 Delante de Jehová que vino: Porque vino á juzgar la tierra. Juzgará al mundo con justicia, Y á los pueblos con su verdad.