3 Ja minä olen ilmestynyt Aabrahamille, Iisakille ja Jaakobille 'Jumalana Kaikkivaltiaana', mutta nimelläni 'Herra' en minä ole tehnyt itseäni heille tunnetuksi.

4 Ja minä tein myös liittoni heidän kanssansa, antaakseni heille Kanaanin maan, sen maan, jossa he muukalaisina asuivat.

5 Ja nyt minä olen kuullut israelilaisten vaikeroimisen, kun egyptiläiset pitävät heitä orjantyössä, ja olen muistanut liittoni.

6 Sano sentähden israelilaisille: 'Minä olen Herra, ja minä vien teidät pois egyptiläisten sorron alta ja vapautan teidät orjuudesta ja pelastan teidät ojennetulla käsivarrella ja suurilla rangaistustuomioilla.

7 Niin minä otan teidät kansakseni ja olen teidän Jumalanne; ja te tulette tietämään, että minä olen Herra, teidän Jumalanne, joka vien teidät pois egyptiläisten sorron alta.

9 Ja Mooses puhui näin israelilaisille; mutta he eivät kuulleet Moosesta tuskaantumisensa ja raskaan orjuutensa tähden.

10 Sitten Herra puhui Moosekselle ja sanoi:

13 Mutta Herra puhui Moosekselle ja Aaronille ja käski heitä menemään israelilaisten ja faraon, Egyptin kuninkaan, tykö ja viemään israelilaiset pois Egyptin maasta.

14 Nämä ovat heidän perhekuntainsa päämiehet: Ruubenin, Israelin esikoisen, pojat olivat Hanok ja Pallu, Hesron ja Karmi. Nämä ovat Ruubenin sukukunnat.

15 Simeonin pojat olivat Jemuel, Jaamin, Oohad, Jaakin, Soohar ja Saul, kanaanilaisen vaimon poika. Nämä ovat Simeonin sukukunnat.

16 Ja nämä ovat Leevin poikien nimet heidän polveutumisensa mukaan: Geerson, Kehat ja Merari. Ja Leevin elinaika oli sata kolmekymmentä seitsemän vuotta.

17 Geersonin pojat olivat Libni ja Siimei, sukujensa mukaan.

18 Kehatin pojat olivat Amram, Jishar, Hebron ja Ussiel. Ja Kehatin elinaika oli sata kolmekymmentä kolme vuotta.

19 Merarin pojat olivat Mahli ja Muusi. Nämä ovat Leevin suvut polveutumisensa mukaan.

20 Mutta Amram otti isänsä sisaren Jookebedin vaimokseen, ja tämä synnytti hänelle Aaronin ja Mooseksen. Ja Amramin elinaika oli sata kolmekymmentä seitsemän vuotta.

21 Jisharin pojat olivat Koorah, Nefeg ja Sikri.

22 Ussielin pojat olivat Miisael, Elsafan ja Sitri.

23 Ja Aaron otti vaimoksensa Eliseban, Amminadabin tyttären, Nahsonin sisaren, ja tämä synnytti hänelle Naadabin, Abihun, Eleasarin ja Iitamarin.

24 Koorahin pojat olivat Assir, Elkana ja Abiasaf. Nämä ovat koorahilaisten suvut.

25 Ja Eleasar, Aaronin poika, otti itsellensä vaimon Puutielin tyttäristä, ja tämä synnytti hänelle Piinehaan. Nämä ovat leeviläisten perhekuntien päämiehet heidän sukujensa mukaan.

27 Nämä puhuivat faraolle, Egyptin kuninkaalle, että he aikoivat viedä israelilaiset pois Egyptistä, nimittäin Mooses ja Aaron.

28 Ja niihin aikoihin, kun Herra puhui Moosekselle Egyptin maassa,

1 Verder sprak God tot Mozes, en zeide tot hem: Ik ben de HEERE,

2 En Ik ben aan Abraham, Izak, en Jakob verschenen, als God de Almachtige; doch met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest.

3 En ook heb Ik Mijn verbond met hen opgericht, dat Ik hun geven zou het land Kanaan, het land hunner vreemdelingschappen, waarin zij vreemdelingen geweest zijn.

4 En ook heb Ik gehoord het gekerm der kinderen Israels, die de Egyptenaars in dienstbaarheid houden, en Ik heb aan Mijn verbond gedacht.

5 Derhalve zeg tot de kinderen Israels: Ik ben de HEERE! en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaren, en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, en zal u verlossen door een uitgestrekten arm, en door grote gerichten;

6 En Ik zal ulieden tot Mijn volk aannemen, en Ik zal ulieden tot een God zijn; en gijlieden zult bekennen, dat Ik de HEERE uw God ben, Die u uitleide van onder de lasten der Egyptenaren.

7 En Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het aan Abraham, Izak, en Jakob geven zou; en Ik zal het ulieden geven tot een erfdeel, Ik, de HEERE!

8 En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israels; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes, en vanwege de harde dienstbaarheid.

9 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

10 Ga heen, spreek tot Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels uit zijn land trekken late.

11 Doch Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israels hebben naar mij niet gehoord; hoe zou mij dan Farao horen? daartoe ben ik onbesneden van lippen.

12 Evenwel sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, en gaf hun bevel aan de kinderen Israels, en aan Farao, den koning van Egypte, om de kinderen Israels uit Egypteland te leiden.

13 Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen: de zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israel, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dit zijn de huisgezinnen van Ruben.

14 En de zonen van Simeon: Jemuel, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaanietische; dit zijn de huisgezinnen van Simeon.

15 Dit nu zijn de namen der zonen van Levi, naar hun geboorten: Gerson, en Kehath, en Merari. En de jaren des levens van Levi waren honderd zeven en dertig jaren.

16 De zonen van Gerson: Libni en Simei, naar hun huisgezinnen.

17 En de zonen van Kehath: Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziel, en de jaren des levens van Kehath waren honderd drie en dertig jaren.

18 En de zonen van Merari: Machli en Musi; dit zijn de huisgezinnen van Levi, naar hun geboorten.

19 En Amram nam Jochebed, zijn moei, zich tot huisvrouw, en zij baarde hem Aaron en Mozes; en de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertig jaren.

20 En de zonen van Jizhar: Korah, en Nefeg, en Zichri.

21 En de zonen van Uzziel: Misael, en Elzafan, en Sithri.

22 En Aaron nam zich tot een vrouw Eliseba, dochter van Amminadab, zuster van Nahesson; en zij baarde hem Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.

23 En de zonen van Korah waren: Assir, en Elkana, en Abiasaf; dat zijn de huisgezinnen der Korachieten.

24 En Eleazar, de zoon van Aaron, nam voor zich een van de dochteren van Putiel tot een vrouw; en zij baarde hem Pinehas. Dit zijn de hoofden van de vaderen der Levieten, naar hun huisgezinnen.

25 Dit is Aaron en Mozes, tot welke de HEERE zeide: Leidt de kinderen Israels uit Egypteland, naar hun heiren.

26 Dezen zijn het, die tot Farao, den koning van Egypte, spraken, opdat zij de kinderen Israels uit Egypte leidden; dit is Mozes en Aaron.

27 En het geschiedde te dien dage, als de HEERE tot Mozes sprak in Egypteland;

28 Zo sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Ik ben de HEERE! spreek tot Farao, den koning van Egypte, alles, wat Ik tot u spreek.

29 Toen zeide Mozes voor het aangezicht des HEEREN: Zie, ik ben onbesneden van lippen; hoe zal dan Farao naar mij horen?

30