2 Sillä jos kieltäydyt päästämästä heitä ja vielä pidätät heitä,
3 niin katso, Herran käsi on lyövä sinun karjaasi, joka on kedolla, hevosia, aaseja, kameleita, nautoja ja lampaita ylen ankaralla ruttotaudilla.
6 Ja seuraavana päivänä Herra teki niin, ja kaikki Egyptin karja kuoli; mutta israelilaisten karjasta ei kuollut ainoatakaan.
7 Ja kun farao lähetti tiedustelemaan, niin katso, israelilaisten karjasta ei ollut kuollut ainoatakaan. Mutta faraon sydän kovettui, eikä hän päästänyt kansaa.
10 Ja he ottivat pätsin nokea ja astuivat faraon eteen, ja Mooses viskasi sen taivasta kohti; niin märkäpaiseita tuli ihmisiin ja karjaan.
11 Eivätkä tietäjätkään voineet pitää puoliaan Moosesta vastaan paiseiden tähden, sillä paiseita oli tietäjissä samoin kuin kaikissa muissakin egyptiläisissä.
12 Mutta Herra paadutti faraon sydämen, niin ettei hän kuullut heitä, niinkuin Herra oli sanonutkin Moosekselle.
14 Muutoin minä tällä kertaa lähetän kaikki vitsaukseni vaivaamaan sinua itseäsi, sinun palvelijoitasi ja kansaasi, tietääksesi, ettei ketään ole minun vertaistani koko maan päällä.
15 Sillä minä olisin jo ojentanut käteni ja lyönyt sinua ja sinun kansaasi ruttotaudilla, niin että olisit kokonaan hävinnyt maan päältä,
16 mutta juuri sitä varten minä olen antanut sinun säilyä, että näyttäisin sinulle voimani ja että minun nimeni julistettaisiin kaiken maan päällä.
17 Jos sinä vielä estät minun kansaani etkä päästä heitä,
18 niin katso, huomenna tähän aikaan minä annan tulla ylen ankaran raesateen, jonka kaltaista ei ole Egyptissä ollut siitä päivästä saakka, jona sen perustus pantiin, aina tähän asti.
20 Se faraon palvelijoista, joka pelkäsi Herran sanaa, toimitti silloin palvelijansa ja karjansa huoneiden suojaan;
21 mutta joka ei välittänyt Herran sanasta, se jätti palvelijansa ja karjansa kedolle.
23 Niin Mooses ojensi sauvansa taivasta kohti, ja Herra antoi jylistä ja lähetti rakeita, ja tulta iski maahan. Näin Herra antoi sataa rakeita yli Egyptin maan.
24 Ja rakeita tuli, ja tulta leimahteli rakeiden keskellä. Raesade oli ylen ankara, niin ettei sellainen ollut kohdannut koko Egyptin maata siitä ajasta saakka, jolloin se tuli asutuksi.
25 Ja rakeet löivät maahan kaikkialla Egyptin maassa kaiken, mitä kedolla oli, sekä ihmiset että karjan; ja rakeet tuhosivat kaikki maan kasvit ja pirstoivat kaikki kedon puut.
26 Ainoastaan Goosenin maata, jossa israelilaiset olivat, ei raesade kohdannut.
31 Niin pellava ja ohra tuhoutuivat, sillä ohra oli tähkällä ja pellava kukalla;
32 mutta nisu ja kolmitahkoinen vehnä eivät turmeltuneet, sillä ne tuleentuvat myöhemmin.
33 Ja Mooses lähti faraon luota, ulos kaupungista, ja ojensi kätensä Herran puoleen; ja jylinä ja rakeet lakkasivat, eikä sade enää vuotanut maahan.
34 Kun farao näki, että sade, rakeet ja jylinä lakkasivat, teki hän yhä edelleen syntiä ja kovensi sydämensä, sekä hän että hänen palvelijansa.
35 Niin faraon sydän paatui, eikä hän päästänyt israelilaisia, niinkuin Herra oli Mooseksen kautta sanonutkin.
1 Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt de HEERE, de God der Hebreen: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene.
2 Want zo gij hen weigert te laten trekken, en gij hen nog met geweld ophoudt,
3 Zie, de hand des HEEREN zal zijn over uw vee, dat in het veld is, over de paarden, over de ezelen, over de kemelen, over de runderen, en over het klein vee, door een zeer zware pestilentie.
4 En de HEERE zal een afzondering maken tussen het vee der Israelieten, en tussen het vee der Egyptenaren, dat er niets sterve van al wat van de kinderen Israels is.
5 En de HEERE bestemde een zekeren tijd, zeggende: Morgen zal de HEERE deze zaak in dit land doen.
6 En de HEERE deed deze zaak des anderen daags; en al het vee der Egyptenaren stierf; maar van het vee der kinderen Israels stierf niet een.
7 En Farao zond er heen, en ziet, van het vee van Israel was niet tot een toe gestorven. Doch het hart van Farao werd verzwaard, en hij liet het volk niet trekken.
8 Toen zeide de HEERE tot Mozes en tot Aaron: Neemt gijlieden uw vuisten vol as uit den oven; en Mozes strooie die naar de hemel voor de ogen van Farao.
9 En zij zal tot klein stof worden over het ganse Egypteland; en zij zal aan de mensen, en aan het vee worden tot zweren, uitbrekende met blaren, in het ganse Egypteland.
10 En zij namen as uit den oven, en stonden voor Farao's aangezicht; en Mozes strooide die naar den hemel; toen werden er zweren, uitbrekende met blaren, aan de mensen en aan het vee;
11 Alzo dat de tovenaars voor Mozes niet staan konden, vanwege de zweren; want aan de tovenaars waren zweren, en aan al de Egyptenaren.
12 Doch de HEERE verstokte Farao's hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE tot Mozes gesproken had.
13 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Maak u morgen vroeg op, en stel u voor Farao's aangezicht, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE, de God der Hebreen: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.
14 Want ditmaal zal Ik al Mijn plagen in uw hart zenden, en over uw knechten, en over uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk Ik, op de ganse aarde.
15 Want nu heb Ik Mijn hand uitgestrekt, opdat Ik u en uw volk met de pestilentie zou slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd worden.
16 Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde.
17 Verheft gij uzelven nog tegen Mijn volk, dat gij het niet wilt laten trekken?
18 Zie, Ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zware hagel doen regenen, desgelijks in Egypte niet geweest is van dien dag af, dat het gegrond is, tot nu toe.
19 En nu, zend heen, vergader uw vee, en alles wat gij op het veld hebt; alle mens en gedierte, dat op het veld gevonden zal worden, en niet in huis verzameld zal zijn, als deze hagel op hen vallen zal, zo zullen zij sterven.
20 Wie onder Farao's knechten des HEEREN woord vreesde, die deed zijn knechten en zijn vee in de huizen vlieden;
21 Doch die zijn hart niet zette tot des HEEREN woord, die liet zijn knechten en zijn vee op het veld.
22 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel, en er zal hagel zijn in het ganse Egypteland; over de mensen, en over het vee, en over al het kruid des velds in Egypteland.
23 Toen strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en de HEERE gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde; en de HEERE liet hagel regenen over Egypteland.
24 En er was hagel, en vuur in het midden des hagels vervangen; hij was zeer zwaar; desgelijks is in het ganse Egypteland nooit geweest, sedert het tot een volk geweest is.
25 En de hagel sloeg, in het ganse Egypteland, alles wat op het veld was, van de mensen af tot de beesten toe; ook sloeg de hagel al het kruid des velds, en verbrak al het geboomte des velds.
26 Alleen in het land Gosen, waar de kinderen Israels waren, daar was geen hagel.
27 Toen schikte Farao heen, en hij riep Mozes en Aaron, en zeide tot hen: Ik heb mij ditmaal verzondigd; de HEERE is rechtvaardig; ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen!
28 Bidt vuriglijk tot den HEERE (want het is genoeg), dat geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik ulieden trekken laten, en gij zult niet langer blijven.
29 Toen zeide Mozes tot hem: Wanneer ik ter stad uitgegaan zal zijn, zo zal ik mijn handen uitbreiden voor den HEERE; de donder zal ophouden, en de hagel zal niet meer zijn; opdat gij weet, dat de aarde des HEEREN is!
30 Nochtans u en uw knechten aangaande, weet ik, dat gijlieden voor het aangezicht van den HEERE God nog niet vrezen zult.
31 Het vlas nu, en de gerst werd geslagen; want de gerst was in de aar, en het vlas was in den halm.
32 Maar de tarwe en de spelt werden niet geslagen; want zij waren bedekt.
33 Zo ging Mozes van Farao ter stad uit, en breidde zijn handen tot den HEERE; de donder en de hagel hielden op, en de regen werd niet meer uitgegoten op de aarde.
34 Toen Farao zag, dat de regen en hagel, en de donder ophielden, zo verzondigde hij zich verder, en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijn knechten.
35 Alzo werd Farao's hart verstokt, dat hij de kinderen Israels niet trekken liet, gelijk als de HEERE gesproken had door Mozes.