1 Ja Herra puhui Moosekselle sanoen:
3 niin teidän eteläinen rajanne kulkekoon Siinin erämaasta Edomia pitkin; eteläinen raja alkakoon idässä Suolameren päästä
4 ja kääntyköön Skorpionisolasta etelään ja kulkekoon Siiniin, ja se päättyköön Kaades-Barneasta etelään. Sieltä raja lähteköön Hasar-Addariin, kulkekoon Asmoniin
5 ja kääntyköön Asmonista Egyptin purolle ja päättyköön mereen.
6 Ja teidän läntisenä rajananne olkoon Suuri meri; tämä olkoon läntisenä rajananne.
7 Ja teidän pohjoinen rajanne olkoon tämä: Suuresta merestä vetäkää raja Hoorin vuoreen;
8 Hoorin vuoresta vetäkää raja siihen, mistä mennään Hamatiin, ja raja päättyköön Sedadiin.
9 Sieltä raja lähteköön Sifroniin ja päättyköön Hasar-Eenaniin. Tämä olkoon pohjoisena rajananne.
10 Ja itäinen rajanne vetäkää Hasar-Eenanista Sefamiin;
11 Sefamista raja painukoon Riblaan, Ainista itään, ja sieltä raja edelleen painukoon, kunnes se sattuu vuoriselänteeseen Kinneretin järven itäpuolella.
14 Sillä ruubenilaisten sukukunta perhekunnittain ja gaadilaisten sukukunta perhekunnittain ja toinen puoli Manassen sukukuntaa ovat jo saaneet perintöosansa.
16 Ja Herra puhui Moosekselle sanoen:
18 ja näiden lisäksi valitkaa päämies kustakin sukukunnasta maata jakamaan.
19 Nämä ovat niiden miesten nimet: Juudan sukukunnasta Kaaleb, Jefunnen poika;
20 simeonilaisten sukukunnasta Semuel, Ammihudin poika;
21 Benjaminin sukukunnasta Elidad, Kislonin poika;
22 daanilaisten sukukunnasta päämies Bukki, Joglin poika;
23 joosefilaisista, manasselaisten sukukunnasta, päämies Hanniel, Eefodin poika;
24 efraimilaisten sukukunnasta päämies Kemuel, Siftanin poika;
25 sebulonilaisten sukukunnasta päämies Elisafan, Parnakin poika;
26 isaskarilaisten sukukunnasta päämies Paltiel, Assanin poika;
27 asserilaisten sukukunnasta päämies Ahihud, Selomin poika,
29 Nämä olivat ne, jotka Herra määräsi jakamaan israelilaisille Kanaanin maan.
1 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
2 Gebied den kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij in het land Kanaan ingaat, zo zal dit land zijn, dat u ter erfenis vallen zal, het land Kanaan, naar zijn landpalen.
3 De zuiderhoek nu zal u zijn van de woestijn Zin, aan de zijden van Edom; en de zuider landpale zal u zijn van het einde der Zoutzee tegen het oosten;
4 En deze landpale zal u omgaan van het zuiden naar den opgang van Akrabbim, en doorgaan naar Zin; en haar uitgangen zullen zijn, van het zuiden naar Kades-Barnea; en zij zal uitgaan naar Hazar-Addar, en doorgaan naar Azmon.
5 Voorts zal deze landpale omgaan van Azmon naar de rivier van Egypte, en haar uitgangen zullen zijn naar de zee.
6 Aangaande de landpale van het westen, daar zal u de grote zee de landpale zijn; dit zal uw landpale van het westen zijn.
7 Voorts zal u de landpale van het noorden deze zijn: van de grote zee af zult gij u den berg Hor aftekenen.
8 Van den berg Hor zult gij aftekenen tot daar men komt te Hamath; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar Zedad.
9 En deze landpale zal uitgaan naar Zifron, en haar uitgangen zullen zijn te Hazar-Enan; dit zal u de noorder landpale zijn.
10 Voorts zult gij u tot een landpale tegen het oosten aftekenen van Hazar-Enan naar Sefam.
11 En deze landpale zal afgaan van Sefam naar Ribla, tegen het oosten van Ain; daarna zal deze landpale afgaan en strekken langs den oever van de zee Cinnereth oostwaarts.
12 Voorts zal deze landpale afgaan langs de Jordaan, en haar uitgangen zullen zijn aan de Zoutzee. Dit zal u zijn het land naar zijn landpale rondom.
13 En Mozes gebood den kinderen Israels, zeggende: Dit is het land, dat gij door het lot ten erve innemen zult, hetwelk de HEERE aan de negen stammen en den halven stam van Manasse te geven geboden heeft.
14 Want de stam van de kinderen der Rubenieten, naar het huis hunner vaderen, en de stam van de kinderen der Gadieten, naar het huis hunner vaderen, hebben ontvangen; mitsgaders de halve stam van Manasse heeft zijn erfenis ontvangen.
15 Twee stammen en een halve stam hebben hun erfenis ontvangen aan deze zijde van de Jordaan, van Jericho oostwaarts tegen den opgang.
16 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
17 Dit zijn de namen der mannen, die ulieden het land ten erve zullen uitdelen: Eleazar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun.
18 Daartoe zult gij uit elken stam een overste nemen, om het land ten erve uit te delen.
19 En dit zijn de namen dezer mannen: van de stam van Juda, Kaleb, de zoon van Jefunne;
20 En van den stam der kinderen van Simeon, Semuel, zoon van Ammihud;
21 Van den stam van Benjamin, Elidad, zoon van Chislon;
22 En van den stam der kinderen van Dan, de overste Bukki, zoon van Jogli;
23 Van de kinderen van Jozef: van den stam der kinderen van Manasse, de overste Hanniel, zoon van Efod;
24 En van den stam der kinderen van Efraim, de overste Kemuel, zoon van Siftan;
25 En van den stam der kinderen van Zebulon, de overste Elizafan, zoon van Parnach;
26 En van den stam der kinderen van Issaschar, de overste Paltiel, zoon van Azzan;
27 En van den stam der kinderen van Aser, de overste Achihud, zoon van Selomi;
28 En van den stam der kinderen van Nafthali, de overste Pedael, zoon van Ammihud.
29 Dit zijn ze, dien de HEERE geboden heeft, den kinderen Israels de erfenissen uit te delen, in het land Kanaan.