1 Ja Herra puhui Moosekselle sanoen:
4 Ja israelilaiset tekivät niin ja karkoittivat heidät leirin ulkopuolelle; niinkuin Herra oli puhunut Moosekselle, niin israelilaiset tekivät.
5 Ja Herra puhui Moosekselle sanoen:
7 tunnustakoon hän rikkomuksensa, jonka on tehnyt, ja maksakoon velkansa täyteen määrään sekä pankoon siihen lisäksi viidennen osan sen arvosta ja antakoon sen sille, jolle hän on velkaa.
8 Mutta jos hänellä ei ole sukulunastajaa, jolle velka olisi maksettava, maksettakoon velka Herralle, se on papille, ja sitä paitsi sovitus-oinas, jolla toimitetaan syynalaiselle sovitus.
9 Ja jokainen anti, mikä hyvänsä israelilaisten papille tuomista pyhistä lahjoista, olkoon papin oma.
11 Ja Herra puhui Moosekselle sanoen:
13 ja joku on maannut hänen kanssaan eikä hänen miehensä ole saanut sitä tietää ja vaimo on saanut sen salatuksi, vaikka hän on saastuttanut itsensä, eikä ole todistajaa häntä vastaan eikä häntä ole teosta tavattu,
14 mutta luulevaisuuden henki on vallannut miehen ja hän luulee vaimoansa, joka onkin saastuttanut itsensä, tahi jos luulevaisuuden henki on vallannut miehen ja hän luulee vaimoansa, vaikka tämä ei ole saastuttanut itseänsä,
15 niin tuokoon mies vaimonsa papin eteen ja uhrilahjana hänen puolestaan kymmenennen osan eefa-mittaa ohrajauhoja, mutta älköön hän sen päälle vuodattako öljyä älköönkä panko suitsuketta, sillä se on luulevaisuusuhri, muistutusuhri, joka johdattaa muistoon pahan teon.
16 Ja pappi tuokoon vaimon ja asettakoon hänet Herran eteen.
17 Ja pappi ottakoon pyhää vettä saviastiaan, ja sitten pappi ottakoon tomua asumuksen lattialta ja pankoon veteen.
18 Ja pappi asettakoon vaimon Herran eteen, päästäköön vaimon tukan hajalle ja asettakoon hänen käsiinsä muistutusuhrin, se on luulevaisuusuhrin, ja papin kädessä olkoon katkera kirovesi.
19 Ja pappi vannottakoon vaimoa ja sanokoon hänelle: 'Jos ei kukaan ole maannut sinun kanssasi etkä ole pettänyt miestäsi saastuttamalla itseäsi, niin älköön tämä katkera kirovesi sinua vahingoittako.
20 Mutta jos olet pettänyt miehesi ja saastuttanut itsesi ja joku muu kuin miehesi on maannut sinun kanssasi,
21 niin' -pappi vannottakoon vaimoa kirovalalla ja pappi sanokoon vaimolle-'tehköön Herra sinun nimesi kiroukseksi ja sadatukseksi sinun kansasi keskuudessa, kuihduttakoon Herra sinun lanteesi ja paisuttakoon vatsasi;
22 menköön tämä kirovesi sinun sisuksiisi, niin että vatsasi paisuu ja lanteesi kuihtuvat.' Ja vaimo sanokoon: 'Amen, Amen'.
23 Ja pappi kirjoittakoon nämä kiroukset ja huuhtokoon kirjoituksen kiroveteen.
24 Sitten hän juottakoon vaimolla sen katkeran kiroveden, ja menköön kirovesi häneen, tuskaksi hänelle.
25 Ja pappi ottakoon vaimon kädestä luulevaisuusuhrin ja toimittakoon uhrin heilutuksen Herran edessä ja tuokoon sen alttarille.
26 Ja pappi ottakoon uhrista kourallisen alttariuhriosaksi ja polttakoon sen alttarilla ja juottakoon sitten vaimolla veden.
27 Ja kun hän on juottanut vaimolla veden, niin, jos hän on saastuttanut itsensä ja ollut miehelleen uskoton, menee kirovesi häneen, hänelle tuskaksi, ja hänen vatsansa paisuu ja lanteensa kuihtuvat, ja vaimon nimi tulee kiroukseksi hänen kansansa keskuudessa.
28 Mutta jos vaimo ei ole saastuttanut itseänsä, vaan on puhdas, ei hän vahingoitu, vaan pysyy hedelmällisenä.
29 Tämä on laki luulevaisuudesta. Jos vaimo pettää miehensä ja saastuttaa itsensä,
30 tai jos jonkun valtaa luulevaisuuden henki ja hän luulee vaimoansa, niin hän asettakoon vaimonsa Herran eteen, ja pappi tehköön vaimolle kaiken tämän lain mukaan.
1 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
2 Gebied den kinderen Israels, dat zij uit het leger wegzenden alle melaatsen, en alle vloeienden, en allen, die onrein zijn van een dode.
3 Van het mannelijke tot het vrouwelijke zult gij hen wegzenden; tot buiten het leger zult gij hen wegzenden; opdat zij niet verontreinigen hun legers, in welker midden Ik wone.
4 En de kinderen Israels deden alzo, en zonden hen tot buiten het leger; gelijk de HEERE tot Mozes gesproken had, alzo deden de kinderen Israels.
5 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
6 Spreek tot de kinderen Israels: wanneer een man of een vrouw iets van enige menselijke zonden gedaan zullen hebben, overtreden hebbende door overtreding tegen den HEERE, zo is diezelve ziel schuldig.
7 En zij zullen hun zonde, welke zij gedaan hebben, belijden; daarna zal hij zijn schuld weder uitkeren, naar de hoofdsom daarvan, en derzelver vijfde deel zal hij daarboven toedoen, en zal het dien geven, aan wien hij zich verschuldigd heeft.
8 Maar zo die man geen losser zal hebben, om de schuld aan hem weder uit te keren, zal die schuld, welken den HEERE weder uitgekeerd wordt, des priesters zijn; behalve den ram der verzoening, met welken hij voor hem verzoening doen zal.
9 Desgelijks zal alle heffing van alle geheiligde dingen der kinderen Israels, welke zij tot den priester brengen, zijne zijn.
10 En een ieders geheiligde dingen zullen zijne zijn; wat iemand den priester zal gegeven hebben, zal zijne zijn.
11 Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
12 Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer van iemand zijn huisvrouw zal afgeweken zijn, en door overtreding tegen hem overtreden zal hebben;
13 Dat een man bij haar door bijligging des zaads zal gelegen hebben, en het voor de ogen haars mans zal verborgen zijn, en zij zich verheeld zal hebben, zijnde nochtans onrein geworden; en geen getuige tegen haar is, en zij niet betrapt is;
14 En de ijvergeest over hem gekomen is, dat hij ijvert over zijn huisvrouw, dewijl zij onrein geworden is; of dat over hem de ijvergeest gekomen is, dat hij over zijn huisvrouw ijvert, hoewel zij niet onrein geworden is;
15 Dan zal die man zijn huisvrouw tot den priester brengen, en zal haar offerande voor haar medebrengen, een tiende deel van een efa gerstemeel; hij zal geen olie daarop gieten, noch wierook daarop leggen, dewijl het een spijsoffer der ijveringen is, een spijsoffer der gedachtenis, dat de ongerechtigheid in gedachtenis brengt.
16 En de priester zal haar doen naderen; hij zal haar stellen voor het aangezicht des HEEREN.
17 En de priester zal heilig water in een aarden vat nemen; en van het stof, hetwelk op den vloer des tabernakels is, zal de priester nemen, en in het water doen.
18 Daarna zal de priester de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stellen, en zal het hoofd van de vrouw ontbloten, en zal het spijsoffer der gedachtenis op haar handen leggen, hetwelk het spijsoffer der ijveringen is; en in de hand des priesters zal dat bitter water zijn, hetwelk den vloek medebrengt.
19 En de priester zal haar beedigen, en zal tot die vrouw zeggen: Indien iemand bij u gelegen heeft, en indien gij, onder uw man zijnde, niet afgeweken zijt tot onreinigheid, wees vrij van dit bitter water, hetwelk den vloek medebrengt!
20 Maar zo gij, onder uw man zijnde, afgeweken zijt, en zo gij onrein geworden zijt, dat een man bij u gelegen heeft, behalve uw man:
21 (Dan zal de priester die vrouw met den eed der vervloeking beedigen, en de priester zal tot die vrouw zeggen:) De HEERE zette u tot een vloek, en tot een eed, in het midden uws volks, mits dat de HEERE uw heup vervallende, en uw buik zwellende make;
22 Dat ditzelve water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in uw ingewand inga, om den buik te doen zwellen, en de heup te doen vervallen! Dan zal die vrouw zeggen: Amen, amen!
23 Daarna zal de priester deze zelfde vloeken op een cedeltje schrijven, en hij zal het met het bitter water uitdoen.
24 En hij zal die vrouw dat bitter water, hetwelk de vervloeking medebrengt, te drinken geven, dat het water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in haar tot bitterheden inga.
25 En de priester zal uit de hand van die vrouw het spijsoffer der ijveringen nemen, en hij zal datzelve spijsoffer voor het aangezicht des HEEREN bewegen, en zal dat op het altaar offeren.
26 De priester zal ook van dat spijsoffer, deszelfs gedenkoffer, een handvol grijpen, en zal het op het altaar aansteken; en daarna zal hij dat water die vrouw te drinken geven.
27 Als hij haar nu dat water zal te drinken gegeven hebben, het zal geschieden, indien zij onrein geworden is, en tegen haar man door overtreding zal overtreden hebben, dat het water, hetwelk vervloeking medebrengt, tot bitterheid in haar ingaan zal, en haar buik zwellen, en haar heup vervallen zal; en die vrouw zal in het midden van haar volk tot een vloek zijn.
28 Doch indien de vrouw niet onrein geworden is, maar rein is, zo zal zij vrij zijn, en zal met zaad bezadigd worden.
29 Dit is de wet der ijveringen, als een vrouw, onder haar man zijnde, zal afgeweken en onrein geworden zijn;
30 Of als over en man die ijvergeest zal gekomen zijn, en hij over zijn huisvrouw zal geijverd hebben, dat hij de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stelle, en de priester aan haar deze ganse wet volbrenge.
31 En de man zal van de ongerechtigheid onschuldig zijn; maar diezelve vrouw zal haar ongerechtigheid dragen.