1 Een psalm van David. Aleph. Tot U, o HEERE! hef ik mijn ziel op.

2 Beth. Mijn God! op U vertrouw ik; laat mij niet beschaamd worden; laat mijn vijanden niet van vreugde opspringen over mij.

3 Gimel. Ja, allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden; zij zullen beschaamd worden, die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak.

4 Daleth. HEERE! maak mij Uw wegen bekend, leer mij Uw paden.

5 He. Vau. Leid mij in Uw waarheid, en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht ik den ganse dag.

6 Zain. Gedenk, HEERE! Uwer barmhartigheden en Uwer goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid.

7 Cheth. Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen; gedenk mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o HEERE!

8 Teth. De HEERE is goed en recht; daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg.

9 Jod. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, en Hij zal den zachtmoedigen Zijn weg leren.

10 Caph. Alle paden des HEEREN zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen, die Zijn verbond en Zijn getuigenissen bewaren.

11 Lamed. Om Uws Naams wil, HEERE! zo vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot.

12 Mem. Wie is de man, die den HEERE vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg, dien hij zal hebben te verkiezen.

13 Nun. Zijn ziel zal vernachten in het goede, en zijn zaad zal de aarde beerven.

14 Samech. De verborgenheid des HEEREN is voor degenen, die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken.

15 Ain. Mijn ogen zijn geduriglijk op den HEERE, want Hij zal mijn voeten uit het net uitvoeren.

16 Pe. Wend U tot mij, en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig.

17 Tsade. De benauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgestrekt; voer mij uit mijn noden.

18 Resch. Aanzie mijn ellende, en mijn moeite, en neem weg al mijn zonden.

19 Resch. Aanzie mijn vijanden, want zij vermenigvuldigen, en zij haten mij met een wreveligen haat.

20 Schin. Bewaar mijn ziel, en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U.

21 Thau. Laat oprechtigheid en vroomheid mij behoeden, want ik verwacht U.

22 O God! verlos Israel uit al zijn benauwdheden.

1 De Davi. Para vós, Senhor, elevo a minha alma.

2 Meu Deus, em vós confio: não seja eu decepcionado! Não escarneçam de mim meus inimigos!

3 Não, nenhum daqueles que esperam em vós será confundido, mas os pérfidos serão cobertos de vergonha.

4 Senhor, mostrai-me os vossos caminhos, e ensinai-me as vossas veredas.

5 Dirigi-me na vossa verdade e ensinai-me, porque sois o Deus de minha salvação e em vós eu espero sempre.

6 Lembrai-vos, Senhor, de vossas misericórdias e de vossas bondades, que são eternas.

7 Não vos lembreis dos pecados de minha juventude e dos meus delitos; em nome de vossa misericórdia, lembrai-vos de mim, por causa de vossa bondade, Senhor.

8 O Senhor é bom e reto, por isso reconduz os extraviados ao caminho reto.

9 Dirige os humildes na justiça, e lhes ensina a sua via.

10 Todos os caminhos do Senhor são graça e fidelidade, para aqueles que guardam sua aliança e seus preceitos.

11 Por amor de vosso nome, Senhor, perdoai meu pecado, por maior que seja.

12 Que advém ao homem que teme o Senhor? Deus lhe ensina o caminho que deve escolher.

13 Viverá na felicidade, e sua posteridade possuirá a terra.

14 O Senhor se torna íntimo dos que o temem, e lhes manifesta a sua aliança.

15 Meus olhos estão sempre fixos no Senhor, porque ele livrará do laço os meus pés.

16 Olhai-me e tende piedade de mim, porque estou só e na miséria.

17 Aliviai as angústias do meu coração, e livrai-me das aflições.

18 Vede minha miséria e meu sofrimento, e perdoai-me todas as faltas.

19 Vede meus inimigos, são muitos, e com ódio implacável me perseguem.

20 Defendei minha alma e livrai-me; não seja confundido eu que em vós me acolhi.

21 Protejam-me a inocência e a integridade, porque espero em vós, Senhor.

22 Ó Deus, livrai Israel de todas as suas angústias.