1 {Vergl. Ps. 40,14-17} {Dem Vorsänger. Von David, zum Gedächtnis.}

2 Eile, Gott, mich zu erretten, Jehova, zu meiner Hülfe!

3 Laß beschämt und mit Scham bedeckt werden, die nach meinem Leben trachten! Laß zurückweichen und zu Schanden werden, die Gefallen haben an meinem Unglück!

4 Laß umkehren ob ihrer Schande, die da sagen: Haha! Haha!

5 Laß fröhlich sein und in dir sich freuen alle, die dich suchen! und die deine Rettung lieben, laß stets sagen: Erhoben sei Gott!

6 Ich aber bin elend und arm; o Gott, eile zu mir! Meine Hülfe und mein Erretter bist du; Jehova, zögere nicht!

1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, om te doen gedenken.

2 Haast U, o God, om mij te verlossen, o HEERE, tot mijn hulp.

3 Laat hen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad.

4 Laat hen terugkeren tot loon hunner beschaming, die daar zeggen: Ha, ha!

5 Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: God zij groot gemaakt! [ (Psalms 70:6) Doch ik ben ellendig en nooddruftig; o God, haast U tot mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; HEERE, vertoef niet! ]