1 Loof die HERE, want Hy is goed, want sy goedertierenheid is tot in ewigheid!
2 Dit moet die verlostes van die HERE sê, wat Hy uit die nood verlos het
3 en uit die lande versamel het, van die ooste en die weste, van die noorde en van die see af.
4 Hulle het gedwaal in die woestyn, op woeste paaie; 'n stad om in te woon het hulle nie gevind nie.
5 Honger, ook dors was hulle; hulle siel het in hulle versmag.
6 Toe het hulle die HERE aangeroep in hul benoudheid; uit hul angste het Hy hulle gered.
7 En Hy het hulle gelei op 'n regte pad om te gaan na 'n stad om in te woon.
8 Laat hulle die HERE loof om sy goedertierenheid en om sy wonderdade aan die mensekinders;
9 want Hy het die dorstige siel versadig en die hongerige siel met die goeie vervul.
10 Die wat in duisternis en doodskaduwee gesit het, gevang in ellende en ysters --
11 omdat hulle wederstrewig was teen die woorde van God en die raad van die Allerhoogste verwerp het,
12 het Hy hulle hart deur moeite verneder; hulle het gestruikel, en daar was geen helper nie.
13 Toe het hulle die HERE aangeroep in hul benoudheid; uit hul angste het Hy hulle verlos.
14 Hy het hulle uit duisternis en doodskaduwee laat uitgaan en hulle bande verbreek.
15 Laat hulle die HERE loof om sy goedertierenheid en om sy wonderdade aan die mensekinders;
16 want Hy het koperdeure verbreek en ystergrendels stukkend geslaan.
17 Die wat dwase was vanweë die weg van hulle oortreding en weens hulle ongeregtighede gepynig is --
18 hulle siel het 'n afsku gehad van elke soort voedsel, en hulle het tot by die poorte van die dood gekom.
19 Toe het hulle die HERE aangeroep in hul benoudheid; uit hul angste het Hy hulle verlos.
20 Hy het sy woord uitgestuur, dat Hy hulle kon gesond maak en hulle uit hul kuile red.
21 Laat hulle die HERE loof om sy goedertierenheid en om sy wonderdade aan die mensekinders;
22 en laat hulle lofoffers bring en met gejubel sy werke vertel.
23 Die wat na die see toe afdaal in skepe, wat handel drywe op die groot waters --
24 hulle het die werke van die HERE gesien en sy wonders in die diepte.
25 Want Hy het gespreek en 'n stormwind laat opsteek wat die golwe daarvan opgesweep het.
26 Hulle het opgerys na die hemel, neergedaal na die dieptes -- hulle siel het vergaan van wee.
27 Hulle het getuimel en gewaggel soos 'n dronk man, en al hulle wysheid is verwar.
28 Toe het hulle die HERE aangeroep in hul benoudheid, en uit hul angste het Hy hulle uitgelei.
29 Hy het die storm 'n gesuis gemaak, en hulle golwe het stil geword.
30 Toe was hulle bly, omdat dit rustig geword het, en Hy het hulle gelei na die hawe van hul begeerte.
31 Laat hulle die HERE loof om sy goedertierenheid en om sy wonderdade aan die mensekinders.
32 En laat hulle Hom verhoog in die vergadering van die volk en Hom roem in die kring van die oudstes.
33 Hy het riviere 'n woestyn gemaak en waterfonteine 'n dorsland,
34 vrugbare land 'n brak aarde, oor die boosheid van die wat daarin woon.
35 Hy het die woestyn 'n waterplas gemaak en die dor land waterfonteine;
36 en Hy het hongeriges daar laat bly, en hulle het 'n stad gestig om in te woon.
37 En hulle het lande gesaai en wingerde geplant wat vrugte as opbrings verskaf het.
38 En Hy het hulle geseën, sodat hulle sterk vermenigvuldig het, en hulle vee het Hy nie min gemaak nie.
39 Toe het hulle min geword en weggesink deur die druk van onheil en kommer --
40 Hy wat veragting uitstort oor edeles en hulle laat dwaal in 'n woeste wêreld, sonder pad --
41 Hy het die behoeftige beskerm teen verdrukking en die geslagte soos kuddes gemaak.
42 Die opregtes sien dit en is bly, maar alle ongeregtigheid hou sy mond toe.
43 Wie wys is, laat hy op hierdie dinge ag gee, en laat hulle let op die goedertierenhede van die HERE.
1 Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
2 Dat zulks de bevrijden des HEEREN zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft.
3 En die Hij uit de landen verzameld heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee.
4 Die in de woestijn dwaalden, in een weg der wildernis, die geen stad ter woning vonden;
5 Zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziel was in hen overstelpt.
6 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten;
7 En Hij leidde hen op een rechten weg, om te gaan tot een stad ter woning.
8 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.
9 Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd, en de hongerige ziel met goed vervuld;
10 Die in duisternis en de schaduw des doods zaten, gebonden met verdrukking en ijzer;
11 Omdat zij wederspannig waren geweest tegen Gods geboden, en den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen hadden.
12 Waarom Hij hun het hart door zwarigheid vernederd heeft; zij zijn gestruikeld, en er was geen helper.
13 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.
14 Hij voerde hen uit de duisternis en de schaduw des doods, en Hij brak hun banden.
15 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;
16 Want Hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren grendelen in stukken gehouwen.
17 De zotten worden om den weg hunner overtreding, en om hun ongerechtigheden geplaagd;
18 Hun ziel gruwelde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen.
19 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.
20 Hij zond Zijn woord uit, en heelde hen, en rukte hen uit hun kuilen.
21 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.
22 En dat zij lofofferen offeren, en met gejuich Zijn werken vertellen.
23 Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op grote wateren;
24 Die zien de werken des HEEREN, en Zijn wonderwerken in de diepte.
25 Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die haar golven omhoog verheft.
26 Zij rijzen op naar den hemel; zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst.
27 Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden.
28 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, zo voerde Hij hen uit hun angsten.
29 Hij doet de storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen.
30 Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat Hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft.
31 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.
32 En Hem verhogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten Hem roemen.
33 Hij stelt de rivieren tot een woestijn, en watertochten tot dorstig land.
34 Het vruchtbaar land tot zouten grond, om de boosheid dergenen, die daarin wonen.
35 Hij stelt de woestijn tot een waterpoel, en het dorre land tot watertochten.
36 En Hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten een stad ter woning;
37 En bezaaien akkers, en planten wijngaarden, die inkomende vrucht voortbrengen.
38 En Hij zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert Hij niet.
39 Daarna verminderen zij, en komen ten onder, door verdrukking, kwaad en droefenis.
40 Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.
41 Maar Hij brengt den nooddruftige uit de verdrukking in een hoog vertrek, en maakt de huisgezinnen als kudden.
42 De oprechten zien het, en zijn verblijd, maar alle ongerechtigheid stopt haar mond.
43 Wie is wijs? Die neme deze dingen waar; en dat zij verstandelijk letten op de goedertierenheden des HEEREN.