1 Vir die musiekleier; vir Jedutun. 'n Psalm van Dawid.
2 Ek het gesê: Ek wil my weë bewaar, sodat ek nie sondig met my tong nie; ek wil my mond in toom hou solank as die goddelose nog voor my is.
3 Ek was stom in stilte, ek het geswyg, ver van die goeie af; maar my smart is aangewakker.
4 My hart het warm geword in my binneste; 'n vuur het ontvlam by my gesug; ek het gespreek met my tong:
5 HERE, maak my einde aan my bekend en wat die maat van my dae is; laat my weet hoe verganklik ek is.
6 Kyk, U het my dae 'n paar handbreedtes gemaak, en my leeftyd is soos niks voor U nie; ja, as pure nietigheid staan elke mens daar! Sela.
7 Waarlik, die mens wandel as skadubeeld rond; ja, hulle woel verniet; hulle stapel op en weet nie wie dit sal insamel nie.
8 En nou, wat verwag ek, o Here? My hoop is op U.
9 Red my van al my oortredinge; maak my nie 'n smaad van die dwaas nie.
10 Ek is stom, ek sal my mond nie oopmaak nie; want U het dit gedoen.
11 Neem u plaag van my weg; ek vergaan vanweë die bestryding van u hand.
12 Tugtig U die mens met strawwe oor die ongeregtigheid, dan laat U sy skoonheid vergaan soos deur 'n mot; ja, elke mens is 'n asemtog! Sela.
13 Hoor, HERE, my gebed, en luister na my hulpgeroep; swyg nie by my trane nie; want ek is 'n vreemdeling by U, 'n bywoner soos al my vaders. [ (Psalms 39:14) Wend u oog van my af, dat ek vrolik kan word voordat ek heengaan en daar nie meer is nie. ]
1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, voor Jeduthun.
2 Ik zeide: Ik zal mijn wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijn tong; ik zal mijn mond met een breidel bewaren, terwijl de goddeloze nog tegenover mij is.
3 Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het goede; maar mijn smart werd verzwaard.
4 Mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijn overdenking; toen sprak ik met mijn tong:
5 HEERE! maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij; dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij.
6 Zie, Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Sela.
7 Immers wandelt de mens als in een beeld, immers woelen zij ijdelijk; men brengt bijeen, en men weet niet, wie het naar zich nemen zal.
8 En nu, wat verwacht ik, o HEERE! Mijn hoop, die is op U.
9 Verlos mij van al mijn overtredingen; en stel mij niet tot een smaad des dwazen.
10 Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan.
11 Neem Uw plage van op mij weg, ik ben bezweken van de bestrijding Uwer hand.
12 Kastijdt Gij iemand met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn bevalligheid smelten als een mot; immers is een ieder mens ijdelheid. Sela.
13 Hoor, HEERE! mijn gebed, en neem mijn geroep ter ore; zwijg niet tot mijn tranen; want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, gelijk al mijn vaders. [ (Psalms 39:14) Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet meer zij. ]