1 Cantico di Maalot. SIGNORE, io grido a te di luoghi profondi.

2 Signore, ascolta il mio grido; Sieno le tue orecchie attente Alla voce delle mie supplicazioni.

3 Signore, se tu poni mente alle iniquità, Chi potrà durare, o Signore?

4 Ma appo te vi è perdono, Acciocchè tu sii temuto

5 Io ho aspettato il Signore; l’anima mia l’ha aspettato, Ed io ho sperato nella sua parola.

6 L’anima mia riguarda al Signore, Più che le guardie non riguardano alla mattina, Stando a guardar quando verrà la mattina.

7 Aspetti Israele il Signore; Perciocchè appo il Signore vi è benignità, E molta redenzione.

8 Ed egli riscatterà Israele Di tutte le sue iniquità

1 Een lied Hammaaloth. Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE!

2 HEERE! hoor naar mijn stem; laat Uw oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen.

3 Zo Gij, HEERE! de ongerechtigheden gadeslaat; HEERE! wie zal bestaan?

4 Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.

5 Ik verwacht den HEERE; mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord.

6 Mijn ziel wacht op den HEERE, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen.

7 Israel hope op den HEERE; want bij den HEERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing.

8 En Hij zal Israel verlossen van al zijn ongerechtigheden.