1 Hallelujah! Sing unto Jehovah a new song; {sing} his praise in the congregation of the godly.

2 Let Israel rejoice in his Maker; let the sons of Zion be joyful in their King.

3 Let them praise his name in the dance; let them sing psalms unto him with the tambour and harp.

4 For Jehovah taketh pleasure in his people; he beautifieth the meek with salvation.

5 Let the godly exult in glory; let them shout for joy upon their beds.

6 Let the high praises of *God be in their mouth, and a two-edged sword in their hand:

7 To execute vengeance against the nations, {and} punishment among the peoples;

8 To bind their kings with chains, and their nobles with fetters of iron;

9 To execute upon them the judgment written. This honour have all his saints. Hallelujah!

1 Hallelujah! Zingt den HEERE een nieuw lied; Zijn lof zij in de gemeente Zijner gunstgenoten.

2 Dat Israel zich verblijde in Dengene, Die hem gemaakt heeft; dat de kinderen Sions zich verheugen over hun Koning.

3 Dat zij Zijn Naam loven op de fluit; dat zij Hem psalmzingen op de trommel en harp.

4 Want de HEERE heeft een welgevallen aan Zijn volk; Hij zal de zachtmoedigen versieren met heil.

5 Dat Zijn gunstgenoten van vreugde opspringen, om die eer; dat zij juichen op hun legers.

6 De verheffingen Gods zullen in hun keel zijn; en een tweesnijdend zwaard in hun hand;

7 Om wraak te doen over de heidenen, en bestraffingen over de volken;

8 Om hun koningen te binden met ketenen, en hun achtbaren met ijzeren boeien;

9 Om het beschreven recht over hen te doen. Dit zal de heerlijkheid van al Zijn gunstgenoten zijn. Hallelujah!