1 Sana, joka tuli Herralta Jeremialle ja kuului näin:

3 sano heille: Näin sanoo Herra, Israelin Jumala: Kirottu olkoon se mies, joka ei kuule tämän liiton sanoja,

4 jonka minä sääsin teidän isillenne silloin, kun minä vein heidät pois Egyptin maasta, rautapätsistä, ja sanoin: Kuulkaa minun ääntäni ja tehkää aivan niin, kuin minä käsken teidän tehdä, niin te olette minun kansani ja minä olen teidän Jumalanne

7 Sillä minä varoittamalla varoitin teidän isiänne silloin, kun minä johdatin heidät pois Egyptin maasta, ja olen varoittanut varhaisesta alkaen tähän päivään saakka sanoen: 'Kuulkaa minun ääntäni'.

10 He ovat kääntyneet takaisin ensimmäisten esi-isiensä pahoihin tekoihin, niiden, jotka eivät tahtoneet kuulla minun sanojani, ja he ovat seuranneet muita jumalia ja palvelleet niitä. Israelin heimo ja Juudan heimo ovat rikkoneet minun liittoni, jonka minä tein heidän isiensä kanssa.

11 Sentähden, näin sanoo Herra: Katso, minä tuotan heille onnettomuuden, josta heillä ei ole pääsyä; ja kun he minua huutavat, en minä kuule heitä.

12 Ja jos Juudan kaupungit ja Jerusalemin asukkaat menevät ja huutavat niitä jumalia, joille he ovat uhreja polttaneet, niin ne eivät heitä pelasta heidän onnettomuutensa aikana.

13 Sillä yhtä paljon kuin sinulla on kaupunkeja, on sinulla, Juuda, jumalia, ja yhtä paljon kuin Jerusalemissa on katuja, te olette pystyttäneet alttareja häpeäjumalalle, alttareja polttaaksenne uhreja Baalille.

14 Mutta sinä älä rukoile tämän kansan puolesta, älä kohota heidän puolestaan huutoa ja rukousta, sillä en minä kuule, kun he minua avuksi huutavat onnettomuutensa tähden.

15 Mitä tekee minun rakkaani minun temppelissäni? Juoniako punoo? Ottavatko mahtimiehet, ottaako uhriliha sinusta pois pahuutesi-silloin sinä riemuitsisit!

16 'Vihreä öljypuu, ihana, kaunishedelmäinen' -sillä nimellä Herra sinua kutsui. Suuren jylinän pauhatessa hän sytytti sen tuleen, ja sen oksat turmeltuivat.

18 Ja Herra ilmoitti minulle, ja minä sain tietää, sinä näytit minulle silloin heidän hankkeensa.

20 Mutta Herra Sebaot on vanhurskas tuomari, joka tutkii munaskuut ja sydämen. Salli minun nähdä sinun kostavan heille, sillä sinun haltuusi minä olen uskonut asiani.

1 Het woord, dat tot Jeremia geschied is, van den HEERE, zeggende:

2 Hoort gijlieden de woorden dezes verbonds, en spreekt tot de mannen van Juda, en tot de inwoners van Jeruzalem;

3 Zeg dan tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israels: Vervloekt zij de man, die niet hoort de woorden deze verbonds.

4 Dat Ik uw vaderen geboden heb, ten dage als Ik hen uit Egypteland, uit den ijzeroven, uitvoerde, zeggende: Zijt Mijner stem gehoorzaam, en doet dezelve, naar alles wat Ik ulieden gebiede; zo zult gij Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn;

5 Opdat Ik den eed bevestige, dien Ik uw vaderen gezworen heb, hun te geven een land, vloeiende van melk en honig, als het is te dezen dage. Toen antwoordde ik en zeide: Amen, o HEERE!

6 En de HEERE zeide tot mij: Roep al deze woorden uit in de steden van Juda, en in de straten van Jeruzalem, zeggende: Hoort de woorden dezes verbonds, en doet dezelve.

7 Want Ik heb uw vaderen ernstiglijk betuigd, ten dage als Ik hen uit Egypteland opvoerde, tot op dezen dag, vroeg op zijnde en betuigende, zeggende: Hoort naar Mijn stem!

8 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar hebben gewandeld, een iegelijk naar het goeddunken van hunlieder boos hart; daarom heb Ik over hen gebracht al de woorden dezes verbonds, dat Ik geboden heb te doen, maar zij niet gedaan hebben.

9 Voorts zeide de HEERE tot mij: Er is een verbintenis bevonden onder de mannen van Juda, en onder de inwoners van Jeruzalem.

10 Zij zijn wedergekeerd tot de ongerechtigheden hunner voorvaderen, die Mijn woorden geweigerd hebben te horen; en zij hebben andere goden nagewandeld, om die te dienen; het huis Israels en het huis van Juda hebben Mijn verbond gebroken, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb.

11 Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet, Ik zal een kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen; als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen.

12 Dan zullen de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem henengaan, en roepen tot de goden, dien zij gerookt hebben; maar zij zullen hen gans niet kunnen verlossen ten tijde huns kwaads.

13 Want naar het getal uwer steden zijn uw goden geweest, o Juda! en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die schaamte, altaren om den Baal te roken.

14 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen, ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen.

15 Wat heeft Mijn beminde in Mijn huis te doen, dewijl zij die schandelijke daad met velen doet, en het heilige vlees van u geweken is? Wanneer gij kwaad doet, dan springt gij op van vreugde.

16 De HEERE had uw naam genoemd een groenen olijfboom, schoon van liefelijke vruchten; maar nu heeft Hij met een geluid van een groot geroep een vuur om denzelven aangestoken, en zijn takken zullen verbroken worden.

17 Want de HEERE der heirscharen, Die u heeft geplant, heeft een kwaad over u uitgesproken; om der boosheid wil van het huis Israels en van het huis van Juda, die zij onder zich bedrijven, om Mij te vertoornen, rokende den Baal.

18 De HEERE nu heeft het mij te kennen gegeven, dat ik het wete; toen hebt Gij mij hun handelingen doen zien.

19 En ik was als een lam, als een os, die geleid wordt om te slachten; want ik wist niet, dat zij gedachten tegen mij dachten, zeggende: Laat ons den boom met zijn vrucht verderven, en laat ons hem uit het land der levenden uitroeien, dat zijn naam niet meer gedacht worde.

20 Maar, o HEERE der heirscharen, Gij rechtvaardige Rechter, Die de nieren en het hart proeft! laat mij Uw wraak van hen zien; want aan U heb ik mijn twistzaak ontdekt.

21 Daarom, zo zegt de HEERE van de mannen van Anathoth, die uw ziel zoeken, zeggende: Profeteer niet in den Naam des HEEREN, opdat gij van onze handen niet sterft.

22 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen: Ziet, Ik zal bezoeking over hen doen: de jongelingen zullen door het zwaard sterven, hun zonen en hun dochteren zullen van honger sterven.

23 En zij zullen geen overblijfsel hebben; want Ik zal een kwaad brengen over de mannen van Anathoth, in het jaar hunner bezoeking.