1 Herran sana tuli Jeremialle toistamiseen, kun hän vielä oli suljettuna vankilan pihaan; se kuului näin:
3 Huuda minua avuksesi, niin minä vastaan sinulle ja ilmoitan sinulle suuria ja salattuja asioita, joita sinä et tiedä.
4 Sillä näin sanoo Herra, Israelin Jumala, tämän kaupungin taloista ja Juudan kuningasten linnoista, jotka sortuvat piiritysvallien ja miekan edessä,
5 ja niistä, jotka ovat tulleet taistelemaan kaldealaisia vastaan, ja täyttämään talot ihmisten ruumiilla, jotka minä surmaan vihassani ja kiivastuksessani ja joiden kaiken pahuuden tähden minä olen kätkenyt kasvoni tältä kaupungilta:
6 Katso, minä kasvatan umpeen ja lääkitsen sen haavat, ja minä parannan heidät ja avaan heille rauhan ja totuuden runsauden.
7 Minä käännän Juudan kohtalon ja Israelin kohtalon ja rakennan heidät muinaiselleen.
8 Ja minä puhdistan heidät kaikista heidän pahoista teoistansa, joilla he ovat rikkoneet minua vastaan, ja minä annan anteeksi kaikki heidän pahat tekonsa, joilla he ovat rikkoneet minua vastaan ja minusta luopuneet.
9 Ja tämä kaupunki on oleva minulle kunniaksi ja iloksi, ylistykseksi ja kirkkaudeksi kaikkien maan kansojen edessä, jotka kuulevat kaiken sen hyvän, minkä minä sille teen; he peljästyvät ja vapisevat kaikkea sitä hyvää ja kaikkea sitä onnea, jonka minä sille annan.
10 Näin sanoo Herra: Vielä kerran kuullaan tässä paikassa, josta te sanotte: 'Se on oleva rauniona, vailla ihmisiä ja eläimiä'. Juudan kaupungeissa ja Jerusalemin autioilla kaduilla, joilla ei ihmistä, ei asukasta, ei eläintä ole,
11 riemun ja ilon huuto, huuto yljälle ja huuto morsiamelle, niiden huuto, jotka sanovat: 'Kiittäkää Herraa Sebaotia, sillä Herra on hyvä, sillä hänen armonsa pysyy iankaikkisesti', ja niiden, jotka tuovat Herran huoneeseen kiitosuhreja. Sillä minä käännän maan kohtalon muinaiselleen, sanoo Herra.
12 Näin sanoo Herra Sebaot: Vielä kerran on tässä paikassa, joka on rauniona, vailla ihmisiä ja eläimiä, ja kaikilla sen kaupungeilla oleva laitumia, joilla paimenet lepuuttavat lampaitansa.
13 Vuoriston kaupungeissa, Alankomaan kaupungeissa ja Etelämaan kaupungeissa, Benjaminin maassa, Jerusalemin ympäristössä ja Juudan kaupungeissa on vielä kerran lampaita kulkeva laskijan kätten ohi, sanoo Herra.
14 Katso, päivät tulevat, sanoo Herra, jolloin minä täytän sen hyvän lupauksen, jonka minä olen lausunut Israelin heimosta ja Juudan heimosta.
15 Niinä päivinä ja siihen aikaan minä kasvatan Daavidille vanhurskauden vesan, ja hän on tekevä oikeuden ja vanhurskauden maassa.
16 Niinä päivinä Juuda pelastetaan, ja Jerusalem asuu turvassa, ja tämä on se nimi, jolla sitä kutsutaan: 'Herra, meidän vanhurskautemme'.
17 Sillä näin sanoo Herra: Aina on mies Daavidin suvusta istuva Israelin heimon valtaistuimella.
19 Ja Jeremialle tuli tämä Herran sana:
21 niin rikkoutuu myös minun liittoni palvelijani Daavidin kanssa, niin ettei hänellä enää ole poikaa, joka istuu kuninkaana hänen valtaistuimellansa, ja minun liittoni leeviläisten pappien, minun palvelijaini, kanssa.
23 Ja Jeremialle tuli tämä Herran sana:
25 Näin sanoo Herra: Jos minun liittoni päivän ja yön kanssa on olematon, jos en ole säätänyt taivaan ja maan lakeja,
1 Voorts geschiedde des HEEREN woord ten tweeden male tot Jeremia, als hij nog in het voorhof der bewaring was opgesloten, zeggende:
2 Zo zegt de HEERE, Die het doet, de HEERE, Die dat formeert, opdat Hij het bevestige, HEERE is Zijn Naam;
3 Roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet.
4 Want zo zegt de HEERE, de God Israels, van de huizen dezer stad, en van de huizen der koningen van Juda, die door de wallen en door het zwaard zijn afgebroken:
5 Er zijn er wel ingekomen, om te strijden tegen de Chaldeen, maar het is om die te vullen met dode lichamen van mensen, die Ik verslagen heb in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid; en omdat Ik Mijn aangezicht van deze stad verborgen heb, om al hunlieder boosheid.
6 Zie, Ik zal haar de gezondheid en de genezing doen rijzen, en zal henlieden genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid.
7 En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israel wenden, en zal ze bouwen als in het eerste.
8 En Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, met dewelke zij tegen Mij gezondigd hebben; en Ik zal vergeven al hun ongerechtigheden, met dewelke zij tegen Mij gezondigd en met dewelke zij tegen Mij overtreden hebben.
9 En het zal Mij zijn tot een vrolijken naam, tot een roem, en tot een sieraad bij alle heidenen der aarde; die al het goede zullen horen, dat Ik hun doe; en zij zullen vrezen en beroerd zijn over al het goede, en over al den vrede, dien Ik hun beschikke.
10 Alzo zegt de HEERE: In deze plaats (waarvan gij zegt: Zij is woest, dat er geen mens en geen beest in is), in de steden van Juda, en op de straten van Jeruzalem, die zo verwoest zijn, dat er geen mens, en geen inwoner, en geen beest in is, zal wederom gehoord worden,
11 De stem der vrolijkheid en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de stem dergenen, die zeggen: Looft den HEERE der heirscharen, want de HEERE is goed, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid! de stem dergenen, die lof aanbrengen ten huize des HEEREN; want Ik zal de gevangenis des lands wenden, als in het eerste, zegt de HEERE.
12 Zo zegt de HEERE der heirscharen: In deze plaats, die zo woest is, dat er geen mens, zelfs tot het vee toe, in is, mitsgaders in al derzelver steden, zullen wederom woningen zijn van herderen, die de kudden doen legeren.
13 In de steden van het gebergte, in de steden der laagte, en in de steden van het zuiden, en in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda, zullen de kudden wederom onder de handen des tellers doorgaan, zegt de HEERE.
14 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israel en over het huis van Juda gesproken heb.
15 In die dagen, en te dier tijd zal Ik David een SPRUIT der gerechtigheid doen uitspruiten; en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde.
16 In die dagen zal Juda verlost worden, en Jeruzalem zeker wonen; en deze is, die haar roepen zal: De HEERE, onze GERECHTIGHEID.
17 Want zo zegt de HEERE: Aan David zal niet worden afgesneden een Man, Die op den troon van het huis Israels zitte.
18 Ook zal den Levietischen priesteren, van voor Mijn aangezicht, niet worden afgesneden een Man, Die brandoffer offere, en spijsoffer aansteke, en slachtoffer bereide al de dagen.
19 En des HEEREN woord geschiedde tot Jeremia, zeggende:
20 Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond van den dag; en Mijn verbond van den nacht kondt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd;
21 Zo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David, dat hij geen zoon hebbe, die op zijn troon regere, en met de Levieten, de priesteren, Mijn dienaren.
22 Gelijk het heir des hemels niet geteld, en het zand der zee niet gemeten kan worden, alzo zal Ik vermenigvuldigen het zaad van Mijn knecht David, en de Levieten, die Mij dienen.
23 Voorts geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, zeggende:
24 Hebt gij niet gezien, wat dit volk spreekt, zeggende: De twee geslachten, die de HEERE verkoren had, die heeft Hij nu verworpen? Ja, zij versmaden Mijn volk, zodat het geen volk meer is voor hun aangezicht.
25 Zo zegt de HEERE: Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht; indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb;
26 Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar heerse over het zaad van Abraham, Izak en Jakob; want Ik zal hun gevangenis wenden en Mij hunner ontfermen.