1 Juudan kuninkaan Joojakimin, Joosian pojan, neljäntenä hallitusvuotena tuli tämä sana Jeremialle Herralta; se kuului:

4 Silloin Jeremia kutsui Baarukin, Neerian pojan, ja Baaruk kirjoitti kirjakääröön Jeremian suusta kaikki ne sanat, jotka Herra oli hänelle puhunut.

6 Mene sinä ja lue kirjakääröstä, jonka olet kirjoittanut suoraan minun suustani, Herran sanat kansan kuullen Herran temppelissä paastopäivänä; myöskin koko Juudan kuullen, kaikkien, jotka tulevat kaupungeistansa, on sinun ne luettava.

8 Ja Baaruk, Neerian poika, teki kaikki, niinkuin profeetta Jeremia oli käskenyt hänen tehdä, ja luki kirjasta Herran sanat Herran temppelissä.

9 Mutta Juudan kuninkaan Joojakimin, Joosian pojan, viidentenä hallitusvuotena, yhdeksännessä kuussa, oli kaikki Jerusalemin kansa ja kaikki se kansa, joka oli tullut Juudan kaupungeista Jerusalemiin, kutsuttu pitämään paastoa Herran edessä.

10 Silloin Baaruk luki kirjasta Jeremian sanat Herran temppelissä, kirjuri Gemarjan, Saafanin pojan, kammiossa, ylemmässä esipihassa, Herran temppelin uuden portin ovella, kaiken kansan kuullen.

11 Kun Miika, Gemarjan, Saafanin pojan, poika, oli kuullut kaikki Herran sanat kirjasta,

12 niin hän meni alas kuninkaan linnaan, kirjurin kammioon, ja katso, siellä istuivat kaikki päämiehet: kirjuri Elisama ja Delaja, Semajan poika, ja Elnatan, Akborin poika, ja Gemarja, Saafanin poika, ja Sidkia, Hananjan poika, ja kaikki muut päämiehet.

13 Heille Miika ilmoitti kaikki sanat, jotka hän oli kuullut Baarukin lukevan kirjasta kansan kuullen.

20 Niin he menivät kuninkaan tykö esipihaan, mutta kirjakäärön he jättivät talteen kirjuri Elisaman kammioon. Ja he ilmoittivat kuninkaalle kaikki.

21 Silloin kuningas lähetti Jehudin hakemaan kirjakääröä, ja hän haki sen kirjuri Elisaman kammiosta. Sitten Jehudi luki sen kuninkaan kuullen ja kaikkien päämiesten kuullen, jotka seisoivat kuninkaan edessä.

22 Mutta kuningas istui talvihuoneessa-oli yhdeksäs kuukausi-ja hänen edessään oli palamassa hiilipannu.

23 Ja aina kun Jehudi oli lukenut kolme tai neljä palstaa, leikkasi kuningas ne pois kirjurinveitsellä ja viskasi tuleen, joka oli hiilipannussa, kunnes koko kirjakäärö oli palanut loppuun tulessa, joka oli hiilipannussa.

24 Mutta ei kuningas eikä kukaan hänen palvelijoistaan, jotka kuulivat kaikki nämä sanat, peljästynyt eikä reväissyt vaatteitansa.

25 Ja vaikka Elnatan ja Delaja ja Gemarja pyysivät hartaasti kuningasta, ettei hän polttaisi kirjakääröä, ei hän heitä kuullut.

26 Ja kuningas käski Jerahmeelin, kuninkaan pojan, ja Serajan, Asrielin pojan, ja Selemjan, Abdeelin pojan, ottaa kiinni kirjuri Baarukin ja profeetta Jeremian; mutta Herra kätki heidät.

27 Mutta sen jälkeen kuin kuningas oli polttanut kirjakäärön ynnä sanat, jotka Baaruk oli kirjoittanut Jeremian suusta, tuli Jeremialle tämä Herran sana:

29 Ja sano Juudan kuninkaasta Joojakimista: Näin sanoo Herra: Sinä olet polttanut tämän kirjakäärön sanoen: 'Miksi olet kirjoittanut siihen näin: Baabelin kuningas on tuleva ja hävittävä tämän maan ja lopettava siitä ihmiset ja eläimet?'

30 Sentähden sanoo Herra Juudan kuninkaasta Joojakimista näin: Hänellä ei ole oleva jälkeläistä, joka istuisi Daavidin valtaistuimella; ja hänen ruumiinsa viskataan pois, virumaan päivän helteessä ja yön kylmässä.

32 Sitten Jeremia otti toisen kirjakäärön ja antoi sen kirjuri Baarukille, Neerian pojalle; ja tämä kirjoitti siihen Jeremian suusta kaikki sen kirjan sanat, jonka Juudan kuningas Joojakim oli tulessa polttanut. Ja niihin lisättiin vielä paljon samankaltaisia sanoja.

1 Het gebeurde ook in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, dat dit woord tot Jeremia geschiedde van den HEERE, zeggende:

2 Neem u een rol des boeks, en schrijf daarop al de woorden, die Ik tot u gesproken heb, over Israel, en over Juda, en over al de volken, van den dag aan, dat Ik tot u gesproken heb, van de dagen van Josia aan, tot op dezen dag.

3 Misschien zullen die van het huis van Juda horen al het kwaad, dat Ik hun gedenk te doen; opdat zij zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg, en Ik hun ongerechtigheid en hun zonde vergeve.

4 Toen riep Jeremia Baruch, den zoon van Nerija; en Baruch schreef uit den mond van Jeremia alle woorden des HEEREN, die Hij tot hem gesproken had, op een rol des boeks.

5 En Jeremia gebood Baruch, zeggende: Ik ben opgehouden, ik zal in des HEEREN huis niet kunnen gaan.

6 Zo ga gij henen, en lees in de rol, in dewelke gij uit mijn mond geschreven hebt, de woorden des HEEREN, voor de oren des volks, in des HEEREN huis, op den vastendag; en gij zult ze ook lezen voor de oren van gans Juda, die uit hun steden komen.

7 Misschien zal hunlieder smeking voor des HEEREN aangezicht nedervallen, en zij zullen zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg; want groot is de toorn en de grimmigheid, die de HEERE tegen dit volk heeft uitgesproken.

8 En Baruch, de zoon van Nerija, deed naar alles, wat hem de profeet Jeremia geboden had, lezende in dat boek de woorden des HEEREN, in het huis des HEEREN.

9 Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, in de negende maand, dat zij een vasten voor des HEEREN aangezicht uitriepen, allen volke te Jeruzalem, mitsgaders allen volke, die uit de steden van Juda te Jeruzalem kwamen.

10 Zo las Baruch in dat boek de woorden van Jeremia in des HEEREN huis, in de kamer van Gemarja, den zoon van Safan, den schrijver, in het bovenste voorhof, aan de deur der nieuwe poort van het huis des HEEREN, voor de oren des gansen volks.

11 Als nu Michaja, de zoon van Gemarja, den zoon van Safan, al de woorden des HEEREN uit dat boek gehoord had;

12 Zo ging hij af ten huize des konings in de kamer des schrijvers; en ziet, aldaar zaten al de vorsten: Elisama, de schrijver, en Delaja, de zoon van Semaja, en Elnathan, de zoon van Achbor, en Gemarja, de zoon van Safan, en Zedekia, de zoon van Hananja, en al de vorsten.

13 En Michaja maakte hun bekend al de woorden, die hij gehoord had, als Baruch uit dat boek las voor de oren des volks.

14 Toen zonden al de vorsten Jehudi, den zoon van Nethanja, den zoon van Selemja, den zoon van Cuschi, tot Baruch, om te zeggen: De rol, waarin gij voor de oren des volks gelezen hebt, neem die in uw hand, en kom. Alzo nam Baruch, de zoon van Nerija, de rol in zijn hand, en kwam tot hen.

15 En zij zeiden tot hem: Zit toch neder, en lees ze voor onze oren; en Baruch las voor hun oren.

16 En het geschiedde, als zij al de woorden hoorden, dat zij verschrikten, de een tegen den ander; en zij zeiden tot Baruch: Voorzeker zullen wij al deze woorden den koning bekend maken.

17 En zij vraagden Baruch, zeggende: Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden uit zijn mond geschreven?

18 En Baruch zeide tot hen: Uit zijn mond las hij tot mij al deze woorden, en ik schreef ze met inkt in dit boek.

19 Toen zeiden de vorsten tot Baruch: Ga henen, verberg u, gij en Jeremia; en niemand wete, waar gijlieden zijt.

20 Zij dan gingen in tot den koning in het voorhof; maar de rol legden zij weg in de kamer van Elisama, den schrijver; en zij verklaarden al die woorden voor de oren des konings.

21 Toen zond de koning Jehudi, om de rol te halen; en hij haalde ze uit de kamer van Elisama, den schrijver; en Jehudi las ze voor de oren des konings, en voor de oren van al de vorsten, die omtrent den koning stonden.

22 (De koning nu zat in het winterhuis in de negende maand; en er was een vuur voor zijn aangezicht op den haard aangestoken.)

23 En het geschiedde, als Jehudi drie stukken, of vier gelezen had, versneed hij ze met een schrijfmes, en wierp ze in het vuur, dat op den haard was, totdat de ganse rol verteerd was in het vuur, dat op den haard was.

24 En zij verschrikten niet, en scheurden hun klederen niet, de koning noch al zijn knechten, die al deze woorden gehoord hadden.

25 Hoewel ook Elnathan, en Delaja, en Gemarja bij den koning daarvoor spraken, dat hij de rol niet zou verbranden; doch hij hoorde naar hen niet.

26 Daartoe gebood de koning aan Jerahmeel, den zoon van Hammelech, en Zeraja, den zoon van Azriel, en Selemja, den zoon van Abdeel, om den schrijver Baruch en den profeet Jeremia te vangen. Maar de HEERE had hen verborgen.

27 Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, nadat de koning de rol en de woorden, die Baruch geschreven had uit den mond van Jeremia, verbrand had, zeggende:

28 Neem u weder een andere rol, en schrijf daarop al de eerste woorden, die geweest zijn op de eerste rol, die Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft.

29 En tot Jojakim, den koning van Juda, zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Gij hebt deze rol verbrand, zeggende: Waarom hebt gij daarop geschreven, zeggende: De koning van Babel zal zekerlijk komen, en dit land verderven, en maken, dat mens en beest daarin ophouden?

30 Daarom zegt de HEERE alzo van Jojakim, den koning van Juda: Hij zal geen hebben, die op Davids troon zitte; en zijn dood lichaam zal weggeworpen zijn, des daags in de hitte, en des nachts in de vorst.

31 En Ik zal over hem, en over zijn zaad, en over zijn knechten hunlieder ongerechtigheid bezoeken; en Ik zal over hen, en over de inwoners van Jeruzalem, en over de mannen van Juda, al het kwaad brengen, dat Ik tot hen gesproken heb; maar zij hebben niet gehoord.

32 Jeremia dan nam een andere rol, en gaf ze aan den schrijver Baruch, den zoon van Nerija; die schreef daarop, uit den mond van Jeremia, al de woorden des boeks, dat Jojakim, de koning van Juda, met vuur verbrand had; en tot dezelve werden nog veel dergelijke woorden toegedaan.