1 Sana, joka tuli Jeremialle Herralta ja kuului:

3 Niin minä menin alas savenvalajan huoneeseen, ja katso, hän teki työtä pyöränsä ääressä.

4 Ja jos astia, jota hän valmisti, meni pilalle, niinkuin savi voi mennä savenvalajan käsissä, niin hän teki siitä taas toisen astian, miten vain savenvalaja näki parhaaksi tehdä.

5 Silloin tuli minulle tämä Herran sana:

7 Yhden kerran minä uhkaan temmata pois, hajottaa ja hävittää kansan ja valtakunnan;

8 mutta jos se kansa kääntyy pois pahuudestaan, josta minä sitä uhkasin, niin minä kadun sitä pahaa, jota ajattelin tehdä sille.

9 Toisen kerran taas minä lupaan rakentaa ja istuttaa kansan ja valtakunnan;

10 mutta jos se tekee sitä, mikä on pahaa minun silmissäni, eikä kuule minun ääntäni, niin minä kadun sitä hyvää, jota olin luvannut tehdä sille.

11 Sano siis nyt Juudan miehille ja Jerusalemin asukkaille: Näin sanoo Herra: Katso, minä hankin teille onnettomuutta ja pidän neuvoa teitä vastaan. Kääntykää siis kukin pahalta tieltänne ja parantakaa vaelluksenne ja tekonne.

14 Luopuuko aukealta kalliolta Libanonin lumi? Ehtyvätkö kaukaa virtaavat vedet, kylmät, kuohuvaiset?

15 Mutta minun kansani on unhottanut minut, he polttavat uhreja turhille jumalille. Nämä ovat saaneet heidät kompastumaan teillänsä, ikivanhoilla poluilla, niin että he ovat joutuneet kulkemaan syrjäpolkuja, raivaamatonta tietä.

16 Niin he tekevät maansa kauhistukseksi, ikuiseksi ivan vihellykseksi. Jokainen, joka ohitse kulkee, kauhistuu ja pudistaa päätänsä.

19 Kuuntele sinä, Herra, minua ja kuule, mitä minun vastustajani puhuvat.

20 Onko hyvä pahalla kostettava, sillä he ovat kaivaneet minulle kuopan? Muista, kuinka minä olen seisonut sinun edessäsi ja puhunut hyvää heidän puolestansa, kääntääkseni pois sinun vihasi heistä.

21 Sentähden jätä heidän lapsensa nääntymään nälkään ja anna heidät alttiiksi miekalle, ja tulkoot heidän vaimonsa lapsettomiksi ja leskiksi, heidän miehensä surmatkoon rutto, ja heidän nuorukaisensa kaatakoon sodassa miekka.

22 Kuulukoon huuto heidän huoneistansa, kun sinä äkkiä tuot heidän kimppuunsa rosvojoukon. Sillä he ovat kaivaneet kuopan pyydystääkseen minut ja virittäneet salaa pauloja minun jaloilleni.

23 Mutta sinä, Herra, tiedät kaikki heidän murha-aikeensa minua vastaan. Älä anna anteeksi heidän rikostansa äläkä pyyhi pois heidän syntiänsä kasvojesi edestä. Kaatukoot he sinun kasvojesi edessä. Tee tämä heille vihasi aikana.

1 Het woord, dat tot Jeremia geschied is van den HEERE, zeggende:

2 Maak u op, en ga af in het huis des pottenbakkers, en aldaar zal Ik u Mijn woorden doen horen.

3 Zo ging ik af in het huis des pottenbakkers; en ziet, hij maakte een werk op de schijven.

4 En het vat, dat hij maakte, werd verdorven, als leem, in de hand des pottenbakkers; toen maakte hij daarvan weder een ander vat, gelijk als het recht was in de ogen des pottenbakkers te maken.

5 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

6 Zal Ik ulieden niet kunnen doen, gelijk deze pottenbakker, o huis Israels? spreekt de HEERE; ziet, gelijk leem in de hand des pottenbakkers, alzo zijt gijlieden in Mijn hand, o huis Israels!

7 In een ogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal uitrukken, en afbreken, en verdoen;

8 Maar indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hetzelve gedacht te doen.

9 Ook zal Ik in een ogenblik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal bouwen en planten;

10 Maar indien het doet, dat kwaad is in Mijn ogen, dat het naar Mijn stem niet hoort, zo zal Ik berouw hebben over het goede, met hetwelk Ik gezegd had hetzelve te zullen weldoen.

11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik formeer een kwaad tegen ulieden, en denk tegen ulieden een gedachte; zo bekeert u nu, een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed.

12 Doch zij zeggen: Het is buiten hoop; maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen, een iegelijk het goeddunken van zijn boos hart.

13 Daarom, zo zegt de HEERE: Vraagt nu onder de heidenen; wie heeft alzulks gehoord? De jonkvrouw Israels doet een zeer afschuwelijke zaak.

14 Zal men ook om een rotssteen des velds verlaten de sneeuw van Libanon? Zullen ook de vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden?

15 Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, zij roken der ijdelheid; want zij hebben hen doen aanstoten op hun wegen, op de oude paden, opdat zij mochten wandelen in stegen van een weg, die niet opgehoogd is;

16 Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten, en met zijn hoofd schudden.

17 Als een oostenwind zal Ik hen verstrooien voor het aangezicht des vijands; Ik zal hun den nek en niet het aangezicht laten zien, ten dage huns verderfs.

18 Toen zeiden zij: Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremia denken; want de wet zal niet vergaan van den priester, noch de raad van den wijze, noch het woord van den profeet; komt aan, en laat ons hem slaan met de tong, en laat ons niet luisteren naar enige zijner woorden!

19 HEERE! luister naar mij, en hoor naar de stem mijner twisters.

20 Zal dan kwaad voor goed vergolden worden? want zij hebben mijn ziel een kuil gegraven; gedenk, dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb, om goed voor hen te spreken, om Uw grimmigheid van hen af te wenden.

21 Daarom, geef hun zonen den honger over, en doe ze wegvloeien door het geweld des zwaards, en laat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hun mannen door den dood omgebracht, en hun jongelingen met het zwaard geslagen worden in den strijd.

22 Laat er een geschrei uit hun huizen gehoord worden, wanneer Gij haastelijk een bende over hen zult brengen; dewijl zij een kuil gegraven hebben om mij te vangen, en strikken verborgen voor mijn voeten.

23 Doch Gij, HEERE! weet al hun raad tegen mij ten dode; maak geen verzoening over hun ongerechtigheid, en delg hun zonde niet uit van voor Uw aangezicht; maar laat hen nedergeveld worden voor Uw aangezicht; handel alzo met hen, ten tijde Uws toorns.