1 Herran sana, joka tuli Jeremialle suuren kuivuuden tähden.

3 Heidän ylimyksensä lähettävät alaisiansa vedelle. Nämä tulevat kaivoille, eivät löydä vettä, palajavat astiat tyhjinä, ovat pettyneet ja häpeissänsä ja peittävät päänsä.

4 Peltomaan tähden, joka pakahtuu, kun ei ole satanut maassa, ovat peltomiehet pettyneinä ja peittävät päänsä.

5 Peurakin kedolla poikii ja hylkää vasikkansa, kun ei ole mitään vihantaa.

7 Vaikka pahat tekomme todistavat meitä vastaan, tee työsi, Herra, nimesi tähden; sillä meidän luopumuksemme ovat monet, sinua vastaan me olemme syntiä tehneet.

8 Sinä Israelin toivo, sen vapahtaja ahdingon aikana, minkätähden sinä olet kuin muukalainen maassa, kuin matkamies, joka poikkeaa majaan vain yöpyäksensä?

9 Minkätähden sinä olet kuin tyrmistynyt mies, kuin sankari, joka ei voi auttaa? Ja kuitenkin sinä olet meidän keskellämme, Herra, ja me olemme otetut sinun nimiisi; älä meitä jätä.

10 Näin sanoo Herra tästä kansasta: Noin he mielellänsä harhailevat, eivät pidätä jalkojansa. Ei Herra mielisty heihin; hän muistaa nyt heidän pahat tekonsa ja rankaisee heidän syntinsä.

15 Sentähden, näin sanoo Herra profeetoista, jotka ennustavat minun nimessäni, vaikka minä en ole heitä lähettänyt, ja jotka sanovat, että miekka ja nälkä ei tule tähän maahan: miekkaan ja nälkään hukkuvat nämä profeetat.

17 Ja sano heille tämä sana: Minun silmistäni vuotavat kyyneleet yötä päivää, eivät lakkaa; sillä neitsyt, tytär, minun kansani, on raskaasti runneltu, ylen kipeällä iskulla.

18 Jos minä kedolle lähden, katso-miekan kaatamia! Jos tulen kaupunkiin, katso-kalvava nälkä! Sillä sekä profeetat että papit kiertävät maata eivätkä mitään tiedä.

19 Oletko sinä kokonaan hyljännyt Juudan, vierooko sielusi Siionia? Minkätähden olet lyönyt meitä, niin ettemme voi parantua? Odotetaan rauhaa, mutta hyvää ei tule, paranemisen aikaa, mutta katso, tulee peljästys!

20 Me tunnemme, Herra, jumalattomuutemme, isiemme pahat teot, sillä sinua vastaan me olemme syntiä tehneet.

21 Älä hylkää, nimesi tähden! Älä anna kunniasi valtaistuinta häväistäväksi; muista, älä riko, liittoasi meidän kanssamme.

22 Onko pakanain turhista jumalista sateen antajiksi, tahi taivasko antaa sadekuurot? Etkö sinä ole Herra, meidän Jumalamme? Sinua me odotamme, sillä sinä olet tehnyt kaiken tämän.

1 Het woord des HEEREN, dat tot Jeremia geschied is, over de zaken der grote droogte.

2 Juda treurt en haar poorten zijn verzwakt; zij zijn in het zwart gekleed ter aarde toe, en Jeruzalems geschrei klimt op.

3 En hun voortreffelijken zenden hun kleinen naar water; zij komen tot de grachten, zij vinden geen water, zij komen met hun vaten ledig weder; zij zijn beschaamd, ja, worden schaamrood, en bedekken hun hoofd.

4 Omdat het aardrijk gescheurd is, dewijl er geen regen op de aarde is; de akkerlieden zijn beschaamd, zij bedekken hun hoofd.

5 Want ook de hinden in het veld werpen jongen, en verlaten die, omdat er geen jong gras is.

6 En de woudezels staan op de hoge plaatsen, zij scheppen den wind gelijk de draken; hun ogen versmachten, omdat er geen kruid is.

7 Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, o HEERE! doe het om Uws Naams wil; want onze afkeringen zijn menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd.

8 O Israels Verwachting, Zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, en als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten?

9 Waarom zoudt Gij zijn als een versaagd man, als een held, die niet kan verlossen? Gij zijt toch in het midden van ons, o HEERE! en wij zijn naar Uw Naam genoemd, verlaat ons niet.

10 Alzo zegt de HEERE van dit volk: Zij hebben zo liefgehad te zwerven, zij hebben hun voeten niet bedwongen; daarom heeft de HEERE geen welgevallen aan hen, nu zal Hij hunner ongerechtigheden gedenken, en hun zonden bezoeken.

11 Wijders zeide de HEERE tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede.

12 Ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard, en door den honger, en door de pestilentie zal Ik hen verteren.

13 Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! zie, die profeten zeggen hun: Gij zult geen zwaard zien, en gij zult geen honger hebben; maar Ik zal u een gewissen vrede geven in deze plaats.

14 En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzegging, en nietigheid, en bedriegerij huns harten.

15 Daarom zegt de HEERE alzo: Aangaande de profeten, die in Mijn Naam profeteren, daar Ik hen niet gezonden heb, en zij dan nog zeggen: Er zal geen zwaard noch honger in dit land zijn; diezelve profeten zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden.

16 En het volk, tot hetwelk zij profeteren, zullen op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn vanwege den honger en het zwaard; en er zal niemand zijn, die hen begrave, hen, hun vrouwen, en hun zonen, en hun dochteren; alzo zal Ik hun boosheid over hen uitstorten.

17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen nederdalen nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter Mijns volks is gebroken met een grote breuk, een plage, die zeer smartelijk is.

18 Zo ik uitga in het veld, ziet daar de verslagenen van het zwaard, en zo ik in de stad komen, ziet daar de kranken van honger! Ja, zowel de profeten als de priesters lopen om in het land, en weten niet.

19 Hebt Gij dan Juda ganselijk verworpen? Heeft Uw ziel een walging aan Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen, dat er geen genezing voor ons is? Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar ziet, daar is verschrikking.

20 HEERE! wij kennen onze goddeloosheid, en onzer vaderen ongerechtigheid, want wij hebben tegen U gezondigd.

21 Versmaad ons niet, om Uws Naams wil; werp den troon Uwer heerlijkheid niet neder; gedenk, vernietig niet Uw verbond met ons.

22 Zijn er onder de ijdelheden der heidenen, die doen regenen, of kan de hemel druppelen geven? Zijt Gij die niet, o HEERE, onze God? Daarom zullen wij op U wachten, want Gij doet al die dingen.