1 Veisuunjohtajalle; matalassa äänialassa; Daavidin virsi. (H12:2) Auta, Herra, sillä hurskaat ovat hävinneet, uskolliset ovat kadonneet ihmislasten joukosta.
2 (H12:3) He puhuvat valhetta toinen toisellensa, puhuvat liukkain huulin, kaksimielisin sydämin.
3 (H12:4) Hävittäköön Herra kaikki liukkaat huulet, kielen, joka kerskuen puhuu,
6 (H12:7) Herran sanat ovat selkeitä sanoja, hopeata, joka kirkkaana valuu sulattimesta maahan, seitsenkertaisesti puhdistettua.
7 (H12:8) Sinä, Herra, varjelet heitä, suojelet hänet iäti tältä sukukunnalta.
8 (H12:9) Yltympäri jumalattomat rehentelevät, kun kataluus pääsee valtaan ihmislasten seassa.
1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Scheminith.
2 Behoud, o HEERE; want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen.
3 Zij spreken valsheid, een ieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart.
4 De HEERE snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong.
5 Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze! Wie is heer over ons?
6 Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast.
7 De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal.
8 Gij, HEERE, zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht, tot in eeuwigheid. [ (Psalms 12:9) De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden. ]