1 Daavidin laulu. Varjele minua, Jumala, sillä sinuun minä turvaan.

4 Monta tuskaa on niillä, jotka ottavat vieraan jumalan; minä en uhraa niille verta juomauhriksi enkä päästä huulilleni niiden nimiä.

5 Herra on minun pelto-ja malja-osani; sinä hoidat minun arpani.

6 Arpa lankesi minulle ihanasta maasta, ja kaunis on minun perintöosani.

7 Minä kiitän Herraa, joka on minua neuvonut; yölläkin minua siihen sisimpäni kehoittaa.

8 Minä pidän Herran aina edessäni; kun hän on minun oikealla puolellani, en minä horju.

9 Sentähden minun sydämeni iloitsee ja sieluni riemuitsee, ja myös minun ruumiini asuu turvassa.

10 Sillä sinä et hylkää minun sieluani tuonelaan etkä anna hurskaasi nähdä kuolemaa.

11 Sinä neuvot minulle elämän tien; ylenpalttisesti on iloa sinun kasvojesi edessä, ihanuutta sinun oikeassa kädessäsi iankaikkisesti.

1 Een gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God! want ik betrouw op U.

2 O mijn ziel! gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de HEERE, mijn goedheid raakt niet tot U;

3 Maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is.

4 De smarten dergenen, die een anderen God begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankofferen van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen.

5 De HEERE is het deel mijner erve, en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot.

6 De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden.

7 Ik zal den HEERE loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren.

8 Ik stel den HEERE geduriglijk voor mij, omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen.

9 Daarom is mijn hart verblijd, en mijn eer verheugt zich; ook zal mijn vlees zeker wonen.

10 Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie.

11 Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk.