1 Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan.
2 Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken;
3 Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen.
4 HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.
5 Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren!
6 Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden.
7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben.
8 Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.
9 Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord.
10 Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen.
11 Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.
12 HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen.
13 Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds.
14 Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.
15 Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten.
16 Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten.
17 Gimel. Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware.
18 Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet.
19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.
20 Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd.
21 Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen.
22 Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden.
23 Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht.
24 Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden.
25 Daleth. Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.
26 Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen.
27 Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte.
28 Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord.
29 Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet.
30 Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld.
31 Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet.
32 Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.
33 He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe.
34 Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte.
35 Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust.
36 Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid.
37 Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen.
38 Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is.
39 Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.
40 Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid.
41 Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging;
42 Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord.
43 En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten.
44 Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos.
45 En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb.
46 Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen.
47 En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb.
48 En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten.
49 Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen.
50 Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt.
51 De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken.
52 Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost.
53 Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.
54 Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen.
55 HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard.
56 Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
57 Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren.
58 Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging.
59 Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen.
60 Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden.
61 De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten.
62 Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid.
63 Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden.
64 HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen.
65 Teth. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord.
66 Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd.
67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord.
68 Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen.
69 De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte.
70 Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet.
71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde.
72 De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver.
73 Jod. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere.
74 Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb.
75 Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.
76 Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht.
77 Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking.
78 Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden.
79 Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen.
80 Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.
81 Caph. Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt.
82 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten?
83 Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten.
84 Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?
85 De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet.
86 Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.
87 Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten.
88 Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.
89 Lamed. O HEERE! Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.
90 Uw goedertierenheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan;
91 Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten.
92 Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan.
93 Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt.
94 Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht.
95 De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen.
96 In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd.
97 Mem. Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag.
98 Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij.
99 Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn.
100 Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
101 Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden.
102 Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd.
103 Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond!
104 Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden.
105 Nun. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.
106 Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid.
107 Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE! maak mij levend naar Uw woord.
108 Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten.
109 Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet.
110 De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen.
111 Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid.
112 Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe.
113 Samech. Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief.
114 Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt.
115 Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.
116 Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope.
117 Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken.
118 Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen.
119 Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief.
120 Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen.
121 Ain. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.
122 Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.
123 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid.
124 Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen.
125 Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen.
126 Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken.
127 Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud.
128 Daarom heb ik alle Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat.
129 Pe. Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel.
130 De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende.
131 Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.
132 Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.
133 Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen.
134 Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden.
135 Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen.
136 Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden.
137 Tsade. HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht.
138 Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden.
139 Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben.
140 Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief.
141 Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet.
142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid.
143 Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen.
144 De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven.
145 Koph. Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren.
146 Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden.
147 Ik ben de morgen schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt.
148 Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten.
149 Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht.
150 Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet.
151 Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid.
152 Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.
153 Resch. Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten.
154 Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging.
155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.
156 HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten.
157 Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet.
158 Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden.
159 Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid.
160 Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid.
161 Schin. De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord.
162 Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt.
163 Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief.
164 Ik loof U zeven maal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid.
165 Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot.
166 O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden.
167 Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.
168 Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U.
169 Thau. O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord.
170 Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging.
171 Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben.
172 Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid.
173 Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren.
174 O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking.
175 Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen.
176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.
1 Boldogok, a kiknek útjok feddhetetlen, a kik az Úr törvényében járnak.
2 Boldogok, a kik megõrzik az õ bizonyságait, [és] teljes szívbõl keresik õt.
3 És nem cselekesznek hamisságot; az õ útaiban járnak.
4 Te parancsoltad [Uram,] hogy határozataidat jól megõrizzük.
5 Vajha igazgattatnának az én útaim a te rendeléseid megõrzésére!
6 Akkor nem szégyenülnék meg, ha figyelnék minden parancsolatodra!
7 Hálát adok néked tiszta szívbõl, hogy megtanítottál engem a te igazságod ítéleteire.
8 A te rendeléseidet megõrzöm; soha ne hagyj el engem!
9 Mi módon õrizheti meg tisztán az ifjú az õ útát, ha nem a te beszédednek megtartása által?
10 Teljes szívbõl kerestelek téged: ne engedj eltévedeznem a te parancsolataidtól!
11 Szívembe rejtettem a te beszédedet, hogy ne vétkezzem ellened.
12 Áldott vagy te, Uram! Taníts meg engem a te rendeléseidre.
13 Ajkaimmal hirdetem a te szádnak minden ítéletét.
14 Inkább gyönyörködöm a te bizonyságaidnak útjában, mint minden gazdagságban.
15 A te határozataidról gondolkodom, és a te ösvényeidre nézek.
16 Gyönyörködöm a te rendeléseidben; a te beszédedrõl nem feledkezem el.
17 Tégy jól a te szolgáddal, hogy éljek és megtartsam a te beszédedet.
18 Nyisd meg az én szemeimet, hogy szemléljem a te törvényednek csodálatos voltát.
19 Jövevény vagyok e földön, ne rejtsd el tõlem a te parancsolataidat.
20 Elfogyatkozik az én lelkem, a te ítéleteid után való szüntelen vágyódás miatt.
21 Megdorgálod a kevélyeket; átkozottak, a kik elhajolnak parancsolataidtól.
22 Fordítsd el rólam a szidalmat és gyalázatot, mert megõriztem a te bizonyságaidat!
23 Még ha fejedelmek összeülnek, ellenem beszélnek is; a te szolgád a te rendeléseidrõl gondolkodik.
24 A te bizonyságaid én gyönyörûségem, [és] én tanácsadóim.
25 Lelkem a porhoz tapad; eleveníts meg engem a te igéreted szerint.
26 Útaimat elbeszéltem elõtted és te meghallgattál engem; taníts meg a te rendeléseidre!
27 Add értenem a te határozataidnak útát, hogy gondolkodjam a te csodálatos dolgaidról!
28 Sír a lelkem a keserûség miatt; vigasztalj meg a te igéd szerint!
29 A hamisságnak útját távoztasd el tõlem, és a te törvényeddel ajándékozz meg engem!
30 Az igazság útját választottam; a te ítéleteid forognak elõttem.
31 Ragaszkodom a te bizonyságaidhoz; Uram, ne hagyj megszégyenülni!
32 A te parancsolataidnak útján járok, ha megvigasztalod az én szívemet!
33 Taníts meg Uram a te rendeléseidnek útjára, hogy megõrizzem azt mindvégig.
34 Oktass, hogy megõrizzem a te törvényedet, és megtartsam azt teljes szívembõl.
35 Vezérelj a te parancsolataidnak útján, mert gyönyörködöm abban.
36 Hajtsd szívemet a te bizonyságaidhoz, és ne a telhetetlenségre.
37 Fordítsd el az én szemeimet, hogy ne lássanak hiábavalóságot; a te útadon éltess engemet.
38 Teljesítsd igéretedet a te szolgádnak, a ki fél téged.
39 Fordítsd el tõlem a gyalázatot, a mitõl félek; hiszen jók a te ítéleteid.
40 Ímé, kivánkozom a te határozataid után; éltess engem a te igazságod által.
41 És szálljon reám, Uram, a te kegyelmed, a te szabadításod, a mint megigérted,
42 Hogy megfelelhessek az engem gyalázónak, hiszen bizodalmam van a te igédben!
43 És az igazságnak beszédét se vedd el soha az én számtól, mert várom a te ítéleteidet!
44 És megtartom a te törvényedet mindenkor és mindörökké.
45 És tágas téren járok, mert a te határozataidat keresem.
46 És a királyok elõtt szólok a te bizonyságaidról, és nem szégyenülök meg.
47 És gyönyörködöm a te parancsolataidban, a melyeket szeretek.
48 És felemelem kezeimet a te parancsolataidra, a melyeket szeretek, és gondolkodom a te rendeléseidrõl.
49 Emlékezzél meg a te szolgádnak [adott] igédrõl, a melyhez nékem reménységet adtál!
50 Ez vigasztalásom nyomorúságomban, mert a te beszéded megelevenít engem.
51 A kevélyek szerfelett gúnyoltak engem; nem hajlottam el a te törvényedtõl.
52 Megemlékezem a te öröktõl fogva való ítéleteidrõl Uram, és vigasztalódom.
53 Harag vett rajtam erõt az istentelenek miatt, a kik elhagyták a te törvényedet.
54 Ének volt rám nézve minden parancsolatod bujdosásomnak hajlékában.
55 Uram! a te nevedrõl emlékezem éjjel, és megtartom a te törvényedet.
56 Ez jutott nékem, hogy a te határozataidat megõriztem.
57 Azt mondám Uram, hogy az én részem a te beszédeidnek megtartása.
58 Teljes szívbõl könyörgök a te színed elõtt: könyörülj rajtam a te igéreted szerint!
59 Meggondoltam az én útaimat, és lábaimat a te bizonyságaidhoz fordítom.
60 Sietek és nem mulasztom el, hogy megtartsam a te parancsolataidat.
61 Az istentelenek kötelei körülkerítettek engem; [de] a te törvényedrõl el nem feledkezem.
62 Éjfélkor felkelek, hogy hálát adjak néked, igazságod ítéleteiért.
63 Társok vagyok mindazoknak, a kik félnek téged, és a kik határozataidat megtartják.
64 A te kegyelmeddel, oh Uram, teljes e föld: taníts meg engem rendeléseidre!
65 Jót cselekedtél a te szolgáddal, Uram, a te igéd szerint.
66 Az okosságnak és tudománynak drága voltára taníts meg engem, mert hiszek a te parancsolataidnak.
67 Minekelõtte megaláztattam, tévelyegtem vala; most pedig vigyázok a te szódra.
68 Jó vagy te és jóltevõ, taníts meg engem a te rendeléseidre.
69 A kevélyek hazugságot költöttek reám, [de] én teljes szívbõl megtartom a te parancsolataidat.
70 Kövér az õ szívök, mint a háj; de én a te törvényedben gyönyörködöm.
71 Jó nékem, hogy megaláztál, azért, hogy megtanuljam a te rendeléseidet.
72 A te szádnak törvénye jobb nékem, mint sok ezer arany és ezüst.
73 A te kezeid teremtettek és erõsítettek meg engem; oktass, hogy megtanuljam parancsolataidat.
74 A kik téged félnek, látnak engem és örvendeznek, mivel a te igédben van az én reménységem.
75 Tudom Uram, hogy a te ítéleteid igazak, és igazságosan aláztál meg engem.
76 Legyen velem a te kegyelmed, hogy megvígasztalódjam a te szolgádnak tett igéreted szerint.
77 Szálljon reám a te irgalmasságod, hogy éljek, mert a te törvényedben gyönyörködöm.
78 Szégyenüljenek meg a kevélyek, a kik csalárdul elnyomtak engem, [holott] én a te határozataidról gondolkodom.
79 Forduljanak hozzám, a kik téged félnek, és ismerik a te bizonyságaidat!
80 Legyen az én szívem feddhetetlen a te rendeléseidben, hogy meg ne szégyenüljek.
81 Elfogyatkozik az én lelkem a te szabadításod [kivánása] miatt; a te igédben van az én reménységem.
82 A te beszéded [kivánása] miatt elfogyatkoznak az én szemeim, mondván: mikor vígasztalsz meg engem?
83 Noha olyanná lettem, mint a füstön levõ tömlõ; a te rendeléseidrõl el nem feledkezem.
84 Mennyi a te szolgádnak napja, [és] mikor tartasz ítéletet az én üldözõim felett?
85 Vermet ástak nékem a kevélyek, a kik nem a te törvényed szerint [élnek.]
86 Minden parancsolatod igaz; csalárdul üldöznek engem; segíts meg engem!
87 Csaknem semmivé tettek engem e földön, de én nem hagytam el a te határozataidat.
88 A te kegyelmed szerint eleveníts meg engem, hogy megõrizhessem a te szádnak bizonyságait.
89 Uram! örökké megmarad a te igéd a mennyben.
90 Nemzedékrõl nemzedékre van a te igazságod, te erõsítetted meg a földet és áll az.
91 A te ítéleteid szerint áll minden ma is; mert minden, a mi van, te néked szolgál.
92 Ha nem a te törvényed lett volna az én gyönyörûségem, akkor elvesztem volna az én nyomorúságomban.
93 Soha sem feledkezem el a te határozataidról, mert azok által elevenítettél meg engem.
94 Tied vagyok, tarts meg engem, mert a te határozataidat keresem.
95 Vártak rám a gonoszok, hogy elveszessenek, [de] én a te bizonyságaidra figyelek.
96 Látom, minden tökéletes dolognak vége van, de a te parancsolatodnak nincs határa.
97 Mely igen szeretem a te törvényedet, egész napestig arról gondolkodom!
98 Az én ellenségeimnél bölcsebbé teszel engem a te parancsolataiddal, mert mindenkor velem vannak azok.
99 Minden tanítómnál értelmesebb lettem, mert a te bizonyságaid az én gondolataim.
100 Elõrelátóbb vagyok, mint az öreg emberek, mert vigyázok a te határozataidra.
101 Minden gonosz ösvénytõl visszatartóztattam lábaimat, hogy megtartsam a te beszédedet.
102 Nem távoztam el a te ítéleteidtõl, mert te oktattál engem.
103 Mily édes az én ínyemnek a te beszéded; méznél [édesbb] az az én számnak!
104 A te határozataidból leszek értelmes, gyûlölöm azért a hamisságnak minden ösvényét.
105 Az én lábamnak szövétneke a te igéd, és ösvényemnek világossága.
106 Megesküdtem és megállom, hogy megtartom a te igazságodnak ítéleteit.
107 Felette nagy nyomorúságban vagyok; Uram, eleveníts meg a te igéd szerint.
108 Szájamnak önkéntes áldozatai legyenek kedvesek elõtted Uram! és taníts meg a te ítéleteidre.
109 Lelkem mindig veszedelemben van, mindazáltal a te törvényedrõl el nem feledkezem.
110 Tõrt vetettek ellenem az istentelenek, de a te határozataidtól el nem tévelyedtem.
111 A te bizonyságaid az én örökségem mindenha, mert szívemnek örömei azok.
112 Az én szívem hajlik a te rendeléseid teljesítésére mindenha [és] mindvégig.
113 Az állhatatlanokat gyûlölöm, de a te törvényedet szeretem.
114 Menedékem és paizsom vagy te; igédben van az én reménységem.
115 Távozzatok tõlem gonoszok, hogy megõrizzem az én Istenemnek parancsolatait.
116 Támogass engem a te beszéded szerint, hogy éljek, és ne engedd, hogy megszégyenüljek reménységemben.
117 Segélj, hogy megmaradjak, és gyönyörködjem a te rendeléseidben szüntelen.
118 Megtapodod mindazokat, a kik rendeléseidtõl elhajolnak, mert az õ álnokságuk hazugság.
119 Mint salakot mind elveted e földnek istenteleneit, azért szeretem a te bizonyságaidat.
120 Borzad testem a tõled való félelem miatt, és félek a te ítéleteidtõl.
121 Méltányosságot és igazságot cselekedtem; ne adj át nyomorgatóimnak!
122 Légy kezes a te szolgádért az õ javára, hogy a kevélyek el ne nyomjanak engem.
123 Szemeim epekednek a te szabadításod és a te igazságod beszéde után.
124 Cselekedjél a te szolgáddal a te kegyelmességed szerint, és a te rendeléseidre taníts meg engem!
125 Szolgád vagyok, oktass, hogy megismerjem a te bizonyságaidat!
126 Ideje, hogy az Úr cselekedjék; megrontották a te törvényedet.
127 Inkább szeretem azért a te parancsolataidat, mint az aranyat, mint a legtisztább aranyat.
128 Igaznak tartom azért minden határozatodat, és a hamisságnak minden ösvényét gyûlölöm.
129 Csodálatosak a te bizonyságaid, azért az én lelkem megõrzi azokat.
130 A te beszéded megnyilatkozása világosságot ad, [és] oktatja az együgyûeket.
131 Szájamat feltátom és lihegek, mert kivánom a te parancsolataidat.
132 Tekints reám és könyörülj rajtam, a miképen szoktál a te nevednek kedvelõin.
133 Vezéreld útamat a te igéd szerint, és ne engedd, hogy valami hamisság uralkodjék rajtam!
134 Oltalmazz meg az emberek erõszakosságától, hogy megõrizzem a te határozataidat!
135 A te orczádat világosítsd meg a te szolgádon, és taníts meg a te rendeléseidre!
136 Víznek folyásai erednek az én szemeimbõl azok miatt, a kik nem tartják meg a te törvényedet.
137 Igaz vagy Uram, és a te ítéleted igazságos.
138 A te bizonyságaidat igazságban és hûségben jelentetted meg, és mindenek felett való egyenességben.
139 Buzgóságom megemészt engem, mert elfeledkeztek a te beszédedrõl az én ellenségeim.
140 Felettébb tiszta a te beszéded, és a te szolgád szereti azt.
141 Kicsiny vagyok én és megvetett, [de] a te határozataidról el nem feledkezem.
142 A te igazságod igazság örökké, és a te törvényed igaz.
143 Nyomorúság és keserûség ért engem, [de] a te parancsolataid gyönyörûségeim nékem.
144 A te bizonyságaidnak igazsága örökkévaló; oktass, hogy éljek!
145 Teljes szívbõl kiáltok hozzád, hallgass meg, Uram! megtartom a te rendeléseidet.
146 Segítségül hívlak: tarts meg engem, és megõrzöm a te bizonyságaidat.
147 Hajnal elõtt felkelek, kiáltok hozzád; a te beszédedben van reménységem.
148 Szemeim megelõzik az éjjeli õrséget, hogy a te beszédedrõl gondolkodjam.
149 Hallgasd meg az én szómat a te kegyelmességed szerint, Uram! Eleveníts meg a te jóvoltod szerint!
150 Közelgetnek [hozzám] az én gonosz háborgatóim, a kik a te törvényedtõl messze távoztak.
151 Közel vagy te, Uram! és minden te parancsolatod igazság.
152 Régtõl fogva tudom a te bizonyságaid felõl, hogy azokat örökké állandókká tetted.
153 Lásd meg az én nyomorúságomat és szabadíts meg engem; mert a te törvényedrõl nem felejtkezem el!
154 Te perelj peremben és ments meg; a te beszéded szerint eleveníts meg engem!
155 Távol van a gonoszoktól a szabadítás, mert nem törõdnek a te rendeléseiddel.
156 Nagy a te irgalmasságod, Uram! A te ítéletid szerint eleveníts meg engem.
157 Sokan vannak az én háborgatóim és üldözõim, [de] nem térek el a te bizonyságaidtól.
158 Láttam a hûteleneket és megundorodtam, hogy a te mondásodat meg nem tartják.
159 Lásd meg Uram, hogy a te határozataidat szeretem; a te kegyelmességed szerint eleveníts meg engem!
160 A te igédnek summája igazság, és a te igazságod ítélete mind örökkévaló.
161 A fejedelmek ok nélkül üldöztek engem; [de] a te igédtõl félt az én szívem.
162 Gyönyörködöm a te beszédedben, mint a ki nagy nyereséget talált.
163 A hamisságot gyûlölöm és útálom; a te törvényedet szeretem.
164 Naponként hétszer dicsérlek téged, a te igazságodnak ítéleteiért.
165 A te törvényed kedvelõinek nagy békességök van, és nincs bántódásuk.
166 Várom a te szabadításodat, oh Uram! és a te parancsolataidat cselekszem.
167 Az én lelkem megtartja a te bizonyságaidat, és azokat igen szeretem.
168 Megtartom a te határozataidat és bizonyságaidat, mert minden útam nyilván van elõtted.
169 Oh Uram! hadd szálljon az én könyörgésem a te színed elé; tégy bölcscsé engem a te igéd szerint.
170 Jusson elõdbe az én imádságom; a te beszéded szerint szabadíts meg engem!
171 Ajkaim dicséretet zengjenek, mert megtanítasz a te rendeléseidre.
172 Nyelvem a te beszédedrõl énekel, mert minden parancsolatod igaz.
173 Legyen segítségemre a te kezed, mert a te határozataidat választottam!
174 Uram! vágyódom a te szabadításod után, és a te törvényed nékem gyönyörûségem.
175 Éljen az én lelkem, hogy dicsérjen téged, és a te ítéleteid segítsenek rajtam!
176 Tévelygek, mint valami elveszett juh: keresd meg a te szolgádat; mert a te parancsolataidat nem felejtettem el!