1 Voor den opperzangmeester, Altascheth; een psalm, een lied, voor Asaf.
2 Wij loven U, o God; wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.
3 Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.
4 Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela.
5 Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet.
6 Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals.
7 Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn;
8 Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen.
9 Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken.
10 En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen. [ (Psalms 75:11) En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden. ]
2 (H75:3)-- Minä, Herra, asetan määräajan ja tuomitsen oikeudenmukaisesti.
3 (H75:4)Maa järkkyy, sen kansat järkkyvät, mutta minun pylvääni pitävät maan paikoillaan. (sela)
6 (H75:7)Ei idästä, ei lännestä eikä autiomaastakaan tule ketään, joka heidät korottaisi.
7 (H75:8)Kun Jumala käy tuomitsemaan, hän korottaa ja hän alentaa.
8 (H75:9)Herralla on kädessään malja täynnä kuohuvaa, väkeväksi maustettua viiniä. Siitä hän kaataa jumalattomille, ja heidän on juotava se, nieltävä pohjasakkoja myöten.
9 (H75:10)Minä ylistän iäti Herraa, laulan kiitosta Jaakobin Jumalalle.
10 (H75:11)Hän murtaa jumalattomien mahdin, mutta vanhurskas kohoaa kunniaan.