1 Een onderwijzing van Asaf. O mijn volk! neem mijn leer ter oren; neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds.

2 Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van ouds her;

3 Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben.

4 Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft.

5 Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israel; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekend maken;

6 Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen;

7 En dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren;

8 En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God.

9 (De kinderen van Efraim, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.)

10 Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet.

11 En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien.

12 Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan.

13 Hij kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop.

14 En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs.

15 Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden.

16 Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.

17 Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis.

18 En zij verzochten God in hun hart, begerende spijs naar hun lust.

19 En zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn?

20 Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken, zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volke vlees toebereiden?

21 Daarom hoorde de HEERE, en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israel;

22 Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden.

23 Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende;

24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren.

25 Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging.

26 Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte;

27 En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeen;

28 En deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen.

29 Toen aten zij, en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht.

30 Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond,

31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israel nedervelde.

32 Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet, door Zijn wonderen.

33 Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.

34 Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg;

35 En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser.

36 En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong.

37 Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond.

38 Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op.

39 En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert.

40 Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis!

41 Want zij kwamen alweder, en verzochten God, en stelden den Heilige Israels een perk.

42 Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste;

43 Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan;

44 En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken.

45 Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven.

46 En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan.

47 Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgebomen door vurigen hagelsteen.

48 Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen.

49 Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid, en verstoordheid, en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaads.

50 Hij woog een pad voor Zijn toorn; Hij onttrok hun ziel niet van den dood; en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over.

51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham.

52 En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen, als een kudde, in de woestijn.

53 Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden; want de zee had hun vijanden overdekt.

54 En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft.

55 En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israels in hun tenten wonen.

56 Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet.

57 En zij weken terug, en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd, als een bedriegelijke boog.

58 En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden.

59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israel zeer.

60 Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent, die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen.

61 En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders.

62 En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis.

63 Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jonge dochters werden niet geprezen.

64 Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet.

65 Toen ontwaakte de Heere, als een slapende, als een held, die juicht van den wijn.

66 En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste; Hij deed hun eeuwige smaadheid aan.

67 Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraim verkoos Hij niet.

68 Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad.

69 En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid.

70 En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien;

71 Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israel, Zijn erfenis.

72 Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen.

1 Asafin virsi. Kuuntele, kansani, mitä opetan, tarkatkaa sanojani, te kaikki.

2 Minä aion esittää viisaiden mietteitä, tuon julki menneisyyden arvoituksia,

3 vanhoja asioita, joista olemme kuulleet, joista isämme ovat meille kertoneet.

4 Me emme salaa niitä lapsiltamme vaan kerromme tulevillekin polville Herran voimasta, Herran teoista, ihmeistä, joita hän on tehnyt.

5 Hän sääti Jaakobille säädöksensä, hän antoi Israelille lakinsa ja käski meidän isiämme opettamaan ne lapsilleen,

6 jotta tulevakin polvi ne tuntisi, jotta vastedes syntyvätkin ne oppisivat ja kertoisivat omille lapsilleen.

7 Jumalaan heidän tulee turvautua, muistaa, mitä hän on tehnyt, ja noudattaa hänen käskyjään,

8 jotta eivät olisi kuin isänsä, nuo tottelemattomat ja uppiniskaiset, jotka häilyivät sinne tänne eivätkä pysyneet uskollisina Jumalalle.

9 [Efraimilaiset, varustetut jousimiehet, kääntyivät pakoon taistelun päivänä.]

10 He eivät pitäneet Jumalan liittoa, eivät taipuneet elämään hänen lakinsa mukaan.

11 He unohtivat hänen tekonsa, ihmeet, joita olivat saaneet nähdä.

12 Egyptin maassa, Soanin tasangolla, hän antoi isiemme kokea ihmeen.

13 Hän jakoi kahtia meren ja vei heidät sen poikki, hän jähmetti vedet muuriksi.

14 Hän antoi pilven johdattaa heitä päivisin ja tulen loisteen öisin.

15 Hän halkaisi kallioita autiomaassa, ja he saivat vettä, kuin syvyyden vesiä.

16 Hän antoi purojen puhjeta kalliosta, antoi vesien virrata.

17 Mutta yhä he tekivät syntiä, autiomaassa he kapinoivat Korkeinta vastaan.

18 Ehdoin tahdoin he koettelivat Jumalaa vaatimalla mielensä mukaista ruokaa.

21 Herra kuuli sen ja kiivastui: tuli leimahti keskellä Jaakobin leiriä. Hänen vihansa iski Israelin kansaan,

22 koska kansa ei uskonut Jumalaan eikä luottanut hänen apuunsa.

23 Mutta sitten hän antoi pilville käskyn ja avasi taivaan ovet,

24 ja mannaa satoi heidän ruoakseen, hän antoi heille taivaan viljaa.

25 Ihmiset söivät enkelten leipää, saivat ruokaa runsain määrin.

26 Hän päästi taivaasta irti itätuulen ja nostatti voimallaan tuulen etelästä.

27 Hän antoi sataa lihaa kuin tomua, taivaan lintuja kuin merten hiekkaa.

28 Hän pudotti ne heidän leiriinsä, heidän asumustensa ympärille,

29 ja he ahmivat itsensä täyteen -- hän antoi heille sitä, mitä he halusivat.

30 Mutta heidän himonsa ei sittenkään laantunut. Sen tähden he, ruoka vielä suussaan,

31 saivat kokea Herran vihan. Hän surmasi heidän parhaat miehensä, löi maahan Israelin nuoret soturit.

32 Silti he yhäti tekivät syntiä, eivät he uskoneet hänen ihmeisiinsä.

33 Sen tähden heidän päivänsä päättyivät arvaamatta, heidän vuotensa haihtuivat kuin henkäys.

34 Nyt, kun hän surmasi heitä, he alkoivat kysyä hänen mieltään, he kääntyivät ja etsivät Jumalaa.

35 He muistivat, kuka on heidän kallionsa, muistivat, että Korkein on heidän lunastajansa.

36 Mutta heidän sanoissaan piili petos, valhe oli heidän kielellään.

37 He eivät olleet vilpittömiä häntä kohtaan, eivät pysyneet uskollisina hänen liitossaan.

38 Mutta Jumala on laupias, ei hän tuhoa syntistä, vaan armahtaa. Kerta kerran jälkeen hän hillitsi vihansa eikä antanut kiivaudelleen valtaa.

39 Hän muisti, että he olivat vain ihmisiä, vain tuulen henkäys, joka häipyy eikä palaa.

40 Miten usein he autiomaassa nousivatkaan kapinaan, murehduttivat häntä erämaassa!

41 Yhä uudelleen he uhmasivat Israelin Pyhää, koettelivat Jumalan kärsivällisyyttä.

42 He eivät muistaneet hänen väkevää kättään, eivät päivää, jona hän vapautti heidät

43 ja teki tunnustekonsa Egyptissä, ihmeensä Soanin tasangolla.

44 Hän muutti vereksi Niilin ja kaikki sen kanavat, niin ettei niistä voinut juoda.

45 Hän lähetti paarmat puremaan egyptiläisiä, sammakot turmelemaan heiltä kaiken.

46 Hän antoi heidän satonsa heinäsirkoille, heidän työnsä hedelmät sirkkojen toukille.

47 Hän tuhosi rakeilla heidän viinitarhansa, rankkasateella heidän viikunapuunsa,

48 hän antoi tautien ahdistaa heidän karjaansa, ruton iskeä heidän laumoihinsa.

49 Hän päästi valloilleen vihansa hehkun, vimmansa, raivonsa ja kiivautensa, surmanenkeleiden suuren joukon.

50 Hän antoi vihansa purkautua, hän ei säästänyt heitä kuolemalta vaan jätti heidät ruton armoille.

51 Hän surmasi kaikki esikoiset Egyptistä, ensimmäisinä syntyneet Haamin majoista.

52 Mutta oman kansansa hän vei vapauteen. Autiomaassa hän kaitsi omiaan kuin paimen lampaita.

53 Hänen johdossaan he olivat turvassa, ei heidän tarvinnut pelätä mitään, mutta vihollisten joukon peitti meri.

54 Hän toi heidät pyhälle asuinsijalleen, vuorelle, jonka hän oli ottanut omakseen.

55 Hän karkotti vieraat kansat heidän tieltään ja jakoi heille arvalla perintömaat, antoi Israelin heimoille asumukset.

56 Mutta he kapinoivat Jumalaa vastaan, he koettelivat häntä, Korkeinta! He eivät noudattaneet hänen säädöksiään

57 vaan kääntyivät omille teilleen ja olivat uskottomia kuten isänsä, kelvottomia kuin löystynyt jousi.

58 He vihastuttivat hänet uhraamalla kukkuloilla, loukkasivat häntä jumaliensa kuvilla.

59 Jumala näki sen, ja hänen vihansa syttyi, hän hylkäsi Israelin kokonaan.

60 Hän hylkäsi asumuksensa, Silon pyhäkön, teltan, jonka oli asettanut ihmisten keskelle.

61 Hän antoi voimansa tunnuksen joutua saaliiksi, jätti pyhän arkkunsa vihollisen käsiin,

62 ja kansansa hän antoi miekan armoille, niin hän omiinsa vihastui.

63 Tuli nielaisi nuoret miehet, enää ei laulettu morsiamille,

64 papit kaatuivat vihollisen miekkaan, lesket eivät saaneet viettää valittajaisia.

65 Mutta Herra havahtui, niin kuin nukkuja havahtuu, niin kuin soturi herää viinin huuruista.

66 Hän ajoi kansansa viholliset pakosalle, tuotti heille ikuisen häpeän.

67 Herra hylkäsi Joosefin sukukunnan -- Efraimin heimoa hän ei valinnut,

68 vaan hän valitsi Juudan heimon ja Siionin, rakkaan vuorensa.

69 Sille hän rakensi pyhäkkönsä, korkean kuin taivaat, vankan kuin maa, jonka hän on perustanut ikiajoiksi.

70 Hän valitsi Daavidin, palvelijansa, otti hänet lammaslaitumilta,

71 toi lampaiden ja karitsojen keskeltä kaitsemaan omaa kansaansa Jaakobia, hallitsemaan omaa maataan Israelia.

72 Ja Daavid kaitsi sitä vilpittömin sydämin, johdatti sitä taitavin käsin.