1 Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan.

2 Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken;

3 Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen.

4 HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.

5 Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren!

6 Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden.

7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben.

8 Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.

9 Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord.

10 Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen.

11 Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.

12 HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen.

13 Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds.

14 Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.

15 Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten.

16 Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten.

17 Gimel. Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware.

18 Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet.

19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.

20 Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd.

21 Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen.

22 Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden.

23 Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht.

24 Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden.

25 Daleth. Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.

26 Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen.

27 Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte.

28 Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord.

29 Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet.

30 Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld.

31 Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet.

32 Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.

33 He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe.

34 Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte.

35 Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust.

36 Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid.

37 Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen.

38 Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is.

39 Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.

40 Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid.

41 Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging;

42 Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord.

43 En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten.

44 Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos.

45 En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb.

46 Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen.

47 En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb.

48 En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten.

49 Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen.

50 Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt.

51 De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken.

52 Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost.

53 Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.

54 Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen.

55 HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard.

56 Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.

57 Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren.

58 Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging.

59 Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen.

60 Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden.

61 De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten.

62 Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid.

63 Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden.

64 HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen.

65 Teth. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord.

66 Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd.

67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord.

68 Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen.

69 De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte.

70 Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet.

71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde.

72 De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver.

73 Jod. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere.

74 Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb.

75 Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.

76 Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht.

77 Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking.

78 Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden.

79 Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen.

80 Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.

81 Caph. Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt.

82 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten?

83 Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten.

84 Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?

85 De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet.

86 Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.

87 Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten.

88 Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.

89 Lamed. O HEERE! Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.

90 Uw goedertierenheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan;

91 Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten.

92 Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan.

93 Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt.

94 Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht.

95 De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen.

96 In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd.

97 Mem. Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag.

98 Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij.

99 Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn.

100 Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.

101 Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden.

102 Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd.

103 Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond!

104 Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden.

105 Nun. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.

106 Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid.

107 Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE! maak mij levend naar Uw woord.

108 Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten.

109 Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet.

110 De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen.

111 Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid.

112 Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe.

113 Samech. Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief.

114 Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt.

115 Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.

116 Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope.

117 Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken.

118 Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen.

119 Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief.

120 Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen.

121 Ain. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.

122 Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.

123 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid.

124 Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen.

125 Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen.

126 Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken.

127 Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud.

128 Daarom heb ik alle Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat.

129 Pe. Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel.

130 De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende.

131 Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.

132 Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.

133 Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen.

134 Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden.

135 Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen.

136 Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden.

137 Tsade. HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht.

138 Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden.

139 Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben.

140 Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief.

141 Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet.

142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid.

143 Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen.

144 De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven.

145 Koph. Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren.

146 Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden.

147 Ik ben de morgen schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt.

148 Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten.

149 Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht.

150 Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet.

151 Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid.

152 Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.

153 Resch. Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten.

154 Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging.

155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.

156 HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten.

157 Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet.

158 Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden.

159 Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid.

160 Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid.

161 Schin. De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord.

162 Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt.

163 Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief.

164 Ik loof U zeven maal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid.

165 Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot.

166 O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden.

167 Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.

168 Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U.

169 Thau. O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord.

170 Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging.

171 Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben.

172 Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid.

173 Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren.

174 O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking.

175 Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen.

176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.

1 Heureux ceux qui sont intègres dans leur voie, qui marchent selon la loi de l'Éternel!

2 Heureux ceux qui gardent ses témoignages et qui le cherchent de tout leur cœur;

3 Qui ne commettent point d'iniquité, mais qui marchent dans ses voies!

4 Tu as prescrit tes ordonnances pour qu'on les garde soigneusement.

5 Oh! que mes voies soient bien réglées, pour observer tes statuts.

6 Alors je ne rougirai point, en regardant tous tes commandements.

7 Je te célébrerai dans la droiture de mon cœur, quand j'aurai appris les ordonnances de ta justice.

8 Je veux garder tes statuts; ne m'abandonne pas entièrement!

9 Comment le jeune homme rendra-t-il pure sa voie? C'est en y prenant garde selon ta Parole.

10 Je te cherche de tout mon cœur; ne me laisse pas égarer loin de tes commandements!

11 J'ai serré ta Parole dans mon cœur, afin de ne pas pécher contre toi.

12 Béni sois-tu, ô Éternel! Enseigne-moi tes statuts.

13 Je raconte de mes lèvres tous les jugements de ta bouche.

14 Je me réjouis dans la voie de tes témoignages, comme si j'avais toutes les richesses du monde.

15 Je méditerai tes ordonnances, et je regarderai à tes sentiers.

16 Je prendrai plaisir à tes statuts, et je n'oublierai point tes paroles.

17 Fais ce bien à ton serviteur, que je vive et que je garde ta Parole.

18 Dessille mes yeux, afin que je voie les merveilles de ta loi.

19 Je suis étranger sur la terre; ne me cache pas tes commandements!

20 Mon âme est consumée de l'affection qu'elle a de tout temps pour tes lois.

21 Tu tances les orgueilleux maudits, qui s'écartent de tes ordonnances.

22 Ôte de dessus moi l'opprobre et le mépris, car je garde tes témoignages.

23 Les puissants mêmes se sont assis et ont parlé contre moi; mais ton serviteur médite tes statuts.

24 Aussi tes témoignages sont mes plaisirs et les gens de mon conseil.

25 Mon âme est attachée à la poussière; fais-moi revivre selon ta Parole!

26 Je t'ai raconté mes voies, et tu m'as répondu; enseigne-moi tes statuts.

27 Fais-moi connaître la voie de tes commandements, et je parlerai de tes merveilles.

28 Mon âme pleure de chagrin; relève-moi selon ta Parole!

29 Éloigne de moi la voie du mensonge, et accorde-moi la grâce d'observer ta loi.

30 J'ai choisi la voie de la vérité; j'ai mis tes jugements devant mes yeux.

31 Je me suis attaché à tes témoignages; Éternel, ne me rends pas confus!

32 Je courrai dans la voie de tes commandements, quand tu auras mis mon coeur au large.

33 Éternel, enseigne-moi la voie de tes statuts, et je la garderai jusqu'à la fin.

34 Donne-moi l'intelligence, et je garderai ta loi; je l'observerai de tout mon coeur.

35 Fais-moi marcher dans le sentier de tes commandements; car j'y prends plaisir.

36 Incline mon cœur vers tes témoignages, et non vers le gain.

37 Détourne mes yeux de regarder à la vanité; fais-moi revivre dans tes voies!

38 Ratifie à ton serviteur ta Parole, laquelle est pour ceux qui te craignent.

39 Détourne de moi l'opprobre que je crains; car tes ordonnances sont bonnes.

40 Voici, je soupire après tes commandements; fais-moi revivre par ta justice!

41 Que ta bonté vienne sur moi, ô Éternel! et ton salut, selon ta Parole!

42 Et j'aurai de quoi répondre à celui qui m'outrage; car je me confie en ta Parole.

43 N'ôte pas entièrement de ma bouche la parole de vérité; car je m'attends à tes jugements;

44 Et je garderai ta loi constamment, à toujours et à perpétuité.

45 Je marcherai au large, parce que j'ai recherché tes commandements.

46 Je parlerai de tes témoignages devant les rois, et je n'aurai point de honte.

47 Je ferai mes délices de tes commandements que j'aime.

48 J'élèverai mes mains vers tes commandements que j'aime, et je m'entretiendrai de tes statuts.

49 Souviens-toi de la parole donnée à ton serviteur, en laquelle tu m'as fait espérer.

50 C'est ici ma consolation dans mon affliction, que ta Parole me rend la vie.

51 Des orgueilleux me couvrent de railleries; mais je ne m'écarte point de ta loi.

52 Je me rappelle tes jugements d'autrefois, ô Éternel, et je me console.

53 L'indignation me saisit, à cause des méchants qui abandonnent ta loi.

54 Tes statuts sont le sujet de mes cantiques, dans la maison où j'habite en étranger.

55 La nuit, je me rappelle ton nom, ô Éternel; et je garde ta loi.

56 C'est ici mon partage, d'observer tes commandements.

57 Ma portion, ô Éternel, je l'ai dit, c'est de garder tes paroles.

58 Je t'ai supplié de tout mon cœur: aie pitié de moi selon ta Parole!

59 J'ai fait le compte de mes voies, et j'ai tourné mes pas vers tes témoignages.

60 Je me hâte, je ne diffère point d'observer tes commandements.

61 Les pièges des méchants m'ont environné; je n'ai point oublié ta loi.

62 Je me lève à minuit pour te louer, à cause des ordonnances de ta justice.

63 Je suis le compagnon de tous ceux qui te craignent, et qui gardent tes ordonnances.

64 Éternel, la terre est pleine de ta bonté; enseigne-moi tes statuts!

65 Éternel, tu as fait du bien à ton serviteur, selon ta Parole.

66 Enseigne-moi à avoir du sens et de l'intelligence; car j'ai cru à tes commandements.

67 Avant d'être affligé, je m'égarais: mais maintenant j'observe ta Parole.

68 Tu es bon et bienfaisant: enseigne-moi tes statuts.

69 Des orgueilleux ont forgé contre moi des faussetés; moi, je garderai tes ordonnances de tout mon cœur.

70 Leur cœur est épaissi comme de la graisse; moi, je trouve mes délices dans ta loi.

71 Il m'est bon d'avoir été affligé, afin que j'apprenne tes statuts.

72 La loi de ta bouche m'est plus précieuse que des milliers de pièces d'or et d'argent.

73 Tes mains m'ont fait et m'ont formé; rends-moi intelligent, et j'apprendrai tes commandements.

74 Ceux qui te craignent me verront et se réjouiront, car je m'attends à ta Parole.

75 Je sais, ô Éternel, que tes jugements ne sont que justice, et que tu m'as affligé selon ta fidélité.

76 Oh! que ta bonté me console, comme tu l'as promis à ton serviteur.

77 Que tes compassions viennent sur moi, et je vivrai; car ta loi fait mon plaisir.

78 Que les orgueilleux soient confus, qui m'oppriment sans sujet! Moi, je méditerai sur tes commandements.

79 Que ceux qui te craignent, reviennent à moi, et ceux qui connaissent tes témoignages!

80 Que mon cœur soit intègre dans tes statuts, afin que je ne sois pas confus!

81 Mon âme se consume après ton salut; je m'attends à ta Parole.

82 Mes yeux se consument après ta promesse; je dis: Quand me consoleras-tu?

83 Car je suis comme une outre dans la fumée; mais je n'oublie point tes statuts.

84 Combien dureront les jours de ton serviteur? Quand feras-tu justice de ceux qui me poursuivent?

85 Les orgueilleux m'ont creusé des fosses; ce qui n'est pas selon ta loi.

86 Tous tes commandements ne sont que fidélité; on me persécute sans cause; aide-moi!

87 Encore un peu, et ils me détruisaient sur la terre; mais je n'abandonne pas tes commandements.

88 Fais-moi revivre selon ta bonté, et je garderai la loi de ta bouche.

89 Ö Éternel, ta Parole subsiste à toujours dans les cieux.

90 Ta fidélité dure d'âge en âge; tu as fondé la terre, et elle demeure ferme.

91 Tout subsiste aujourd'hui selon tes ordonnances; car toutes choses te servent.

92 Si ta loi n'eût été mon plaisir, j'eusse alors péri dans mon affliction.

93 Je n'oublierai jamais tes commandements, car par eux tu m'as fait revivre.

94 Je suis à toi, sauve-moi; car j'ai recherché tes commandements.

95 Les méchants m'ont attendu pour me faire périr; mais je suis attentif à tes témoignages.

96 J'ai vu des bornes à tout ce qu'il y a de parfait; ton commandement est d'une immense étendue.

97 Oh! combien j'aime ta loi! C'est ce dont je m'entretiens tout le jour.

98 Tu me rends plus sage que mes ennemis par tes commandements; car ils sont toujours avec moi.

99 J'ai passé en prudence tous ceux qui m'avaient enseigné, parce que tes témoignages sont mon entretien.

100 Je suis plus entendu que les anciens, parce que j'ai gardé tes commandements.

101 J'ai détourné mes pas de tout mauvais chemin, afin d'observer ta Parole.

102 Je n'ai pas dévié de tes ordonnances; car c'est toi qui m'as enseigné.

103 Que ta Parole est douce à mon palais! Plus douce que le miel à ma bouche.

104 Tes ordonnances me rendent intelligent, c'est pourquoi je hais toute voie de mensonge.

105 Ta Parole est une lampe à mes pieds, et une lumière sur mon sentier.

106 J'ai juré, et je le tiendrai, d'observer les ordonnances de ta justice.

107 Je suis extrêmement affligé; Éternel, fais-moi revivre selon ta Parole!

108 Éternel, aie pour agréables les vœux que t'offre ma bouche, et m'enseigne tes ordonnances!

109 Ma vie est continuellement en danger; toutefois, je n'ai point oublié ta loi.

110 Les méchants m'ont tendu des pièges; mais je ne me suis point écarté de tes ordonnances.

111 J'ai pris tes témoignages pour héritage perpétuel; car ils sont la joie de mon cœur.

112 J'ai incliné mon cœur à pratiquer tes statuts, constamment et jusqu'à la fin.

113 Je hais les pensées vaines; mais j'aime ta loi.

114 Tu es ma retraite et mon bouclier; je m'attends à ta Parole.

115 Méchants, retirez-vous de moi, et je garderai les commandements de mon Dieu!

116 Soutiens-moi selon ta Parole, et je vivrai, et ne me rends pas confus dans mon attente!

117 Soutiens-moi, et je serai sauvé, et j'aurai toujours les yeux sur tes statuts!

118 Tu rejettes tous ceux qui s'écartent de tes statuts, car leur tromperie est un vain mensonge.

119 Tu réduis à néant comme de l'écume tous les méchants de la terre; c'est pourquoi j'aime tes témoignages.

120 Ma chair frissonne de la frayeur que j'ai de toi; et je crains tes jugements.

121 J'ai pratiqué le droit et la justice; ne m'abandonne pas à mes oppresseurs.

122 Sois le garant de ton serviteur pour son bien; que les orgueilleux ne m'oppriment pas.

123 Mes yeux se consument après ton salut, après la Parole de ta justice.

124 Agis envers ton serviteur selon ta bonté, et m'enseigne tes statuts.

125 Je suis ton serviteur; rends-moi intelligent, et je connaîtrai tes témoignages.

126 Il est temps que l'Éternel opère; ils ont aboli ta loi.

127 C'est pourquoi j'aime tes commandements plus que l'or, même que l'or fin.

128 C'est pourquoi j'estime droits tous tes commandements, et je hais toute voie de mensonge.

129 Tes témoignages sont admirables; c'est pourquoi mon âme les a gardés.

130 La révélation de tes paroles éclaire; elle donne de l'intelligence aux simples.

131 J'ai ouvert la bouche et j'ai soupiré; car j'ai désiré tes commandements.

132 Regarde-moi et prends pitié de moi, comme tu as accoutumé de faire à l'égard de ceux qui aiment ton nom.

133 Affermis mes pas dans ta Parole, et ne laisse aucune iniquité dominer sur moi!

134 Délivre-moi de l'oppression des hommes, afin que je garde tes commandements!

135 Fais luire ta face sur ton serviteur, et m'enseigne tes statuts!

136 Des ruisseaux d'eau coulent de mes yeux, parce qu'on n'observe pas ta loi.

137 Tu es juste, ô Éternel, et droit dans tes jugements.

138 Tu as prescrit tes témoignages avec justice, et avec une grande fidélité.

139 Mon zèle m'a miné, parce que mes ennemis ont oublié tes paroles.

140 Ta Parole est parfaitement pure; c'est pourquoi ton serviteur l'aime.

141 Je suis petit et méprisé; mais je n'oublie point tes commandements.

142 Ta justice est une justice éternelle, et ta loi n'est que vérité.

143 La détresse et l'angoisse m'ont atteint; mais tes commandements sont mes plaisirs.

144 Tes témoignages ne sont que justice à toujours; donne-m'en l'intelligence, afin que je vive!

145 Je crie de tout mon cœur; réponds-moi, Éternel, et je garderai tes statuts.

146 Je crie à toi; sauve-moi, et j'observerai tes témoignages.

147 Je préviens l'aurore et je crie; je m'attends à ta promesse.

148 Mes yeux préviennent les veilles de la nuit pour méditer ta Parole.

149 Écoute ma voix selon ta bonté; Éternel, fais-moi revivre selon ton ordonnance!

150 Ceux qui ont de mauvais desseins s'approchent; ils se tiennent loin de ta loi.

151 Tu es proche, ô Éternel, et tous tes commandements sont la vérité.

152 Dès longtemps je sais par tes témoignages, que tu les as établis pour toujours.

153 Regarde mon affliction, et délivre moi, car je n'ai pas oublié ta loi.

154 Défends ma cause et rachète-moi; fais-moi revivre selon ta Parole!

155 Le salut est loin des méchants, parce qu'ils ne recherchent point tes statuts.

156 Tes compassions sont en grand nombre, ô Éternel; fais-moi revivre selon tes ordonnances!

157 Mes persécuteurs et mes adversaires sont en grand nombre; mais je ne me détourne point de tes témoignages.

158 J'ai vu les infidèles et j'en ai horreur; ils n'observent pas ta Parole.

159 Considère que j'aime tes commandements; Éternel, fais-moi revivre selon ta bonté!

160 Le fondement de ta Parole est la vérité, et toutes les lois de ta justice sont éternelles.

161 Les grands m'ont persécuté sans cause; mais mon cœur est émerveillépar ta Parole.

162 Je me réjouis de ta Parole, comme celui qui trouve un grand butin.

163 J'ai en haine et en abomination le mensonge; j'aime ta loi.

164 Je te loue sept fois le jour, à cause des ordonnances de ta justice.

165 Il y a une grande paix pour ceux qui aiment ta loi, et rien ne peut les renverser.

166 Éternel, j'espère en ta délivrance, et je pratique tes commandements.

167 Mon âme observe tes témoignages, et je les aime d'un grand amour.

168 J'observe tes commandements et tes témoignages, car toutes mes voies sont devant toi.

169 Éternel, que mon cri vienne en ta présence! Rends-moi intelligent, selon ta Parole.

170 Que ma supplication vienne devant toi! Délivre-moi, selon ta promesse!

171 Mes lèvres répandront ta louange, quand tu m'auras enseigné tes statuts.

172 Ma langue ne parlera que de ta Parole; car tous tes commandements sont justes.

173 Que ta main me soit en aide! Car j'ai fait choix de tes ordonnances.

174 Éternel, je soupire après ton salut, et ta loi est tout mon plaisir.

175 Que mon âme vive, afin qu'elle te loue, et que tes ordonnances me soient en aide!

176 J’ai été égaré comme une brebis perdue: cherche ton serviteur, car je n'ai point oublié tes commandements.