1 Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth.

2 O God! neem mijn gebed ter oren, en verberg U niet voor mijn smeking.

3 Merk op mij, en verhoor mij; ik bedrijf misbaar in mijn klacht, en maak getier;

4 Om den roep des vijands, vanwege de beangstiging des goddelozen; want zij schuiven ongerechtigheid op mij, en in toorn haten zij mij.

5 Mijn hart smart in het binnenste van mij, en verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen.

6 Vrees en beving komt mij aan, en gruwen overdekt mij;

7 Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen, als ener duive, gave! ik zou henenvliegen, waar ik blijven mocht.

8 Ziet, ik zou ver wegzwerven, ik zou vernachten in de woestijn. Sela.

9 Ik zou haasten, dat ik ontkwame, van den drijvenden wind, van den storm.

10 Verslind hen, HEERE! deel hun tong; want ik zie wrevel en twist in de stad.

11 Dag en nacht omringen zij haar op haar muren; en ongerechtigheid en overlast is binnen in haar.

12 Enkel verderving is binnen in haar; en list en bedrog wijkt niet van haar straat.

13 Want het is geen vijand, die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet, die zich tegen mij groot maakt, anders zou ik mij voor hem verborgen hebben.

14 Maar gij zijt het, o mens, als van mijn waardigheid, mijn leidsman en mijn bekende!

15 Wij, die te zamen in zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden in gezelschap ten huize Gods.

16 Dat hun de dood als een schuldeiser overvalle, dat zij als levend ter helle nederdalen; want boosheden zijn in hun woning, in het binnenste van hen.

17 Mij aangaande, ik zal tot God roepen, en de HEERE zal mij verlossen.

18 Des avonds, en des morgens, en des middags zal ik klagen en getier maken; en Hij zal mijn stem horen.

19 Hij heeft mijn ziel in vrede verlost van den strijd tegen mij; want met menigte zijn zij tegen mij geweest.

20 God zal horen, en zal hen plagen, als die van ouds zit, Sela; dewijl bij hen gans geen verandering is, en zij God niet vrezen.

21 Hij slaat zijn handen aan degenen, die vrede met Hem hadden; hij ontheiligt Zijn verbond.

22 Zijn mond is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijn woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn blote zwaarden.

23 Werp uw zorg op den HEERE, en Hij zal u onderhouden; Hij zal in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige wankele. [ (Psalms 55:24) Maar Gij, o God! zult die doen nederdalen in den put des verderfs; de mannen des bloeds en bedrogs zullen hun dagen niet ter helft brengen; ik, daarentegen, zal op U vertrouwen. ]

1 Au maître-chantre. Cantique de David, sur les instruments à cordes. O Dieu, prête l'oreille à ma prière, et ne te cache pas loin de ma supplication!

2 Écoute-moi et réponds-moi; je m'agite dans ma plainte, et je gémis,

3 A la voix de l'ennemi, devant l'oppression du méchant; car ils font tomber sur moi le malheur, et me poursuivent avec furie.

4 Mon cœur frémit au-dedans de moi, et des frayeurs mortelles sont tombées sur moi.

5 La crainte et le tremblement viennent sur moi; l'effroi m'enveloppe.

6 Et j'ai dit: Oh! qui me donnera les ailes de la colombe? Je m'envolerais, et j'irais me poser ailleurs.

7 Voilà, je m'enfuirais bien loin, je me tiendrais au désert. (Sélah.)

8 Je me hâterais de m'échapper, loin du vent violent, loin de la tempête.

9 Anéantis-les, Seigneur; confonds leurs langues; car je ne vois que violence et querelles dans la ville.

10 Elles en font le tour, jour et nuit, sur ses murailles; la ruine et le tourment sont au milieu d'elle.

11 La malice est au milieu d'elle; l'oppression et la fraude ne s'éloignent point de ses places.

12 Car ce n'est pas un ennemi qui m'outrage, je pourrais le supporter; mon adversaire n'est pas celui qui me haïssait, je me cacherais loin de lui.

13 Mais c'est toi, un homme traité comme mon égal, mon compagnon et mon ami!

14 Nous prenions plaisir à nous entretenir ensemble, nous allions à la maison de Dieu avec la foule.

15 Que la mort les surprenne! Qu'ils descendent vivants au Sépulcre! Car la malice est dans leurs demeures, dans leurs cœurs.

16 Mais moi, je crierai à Dieu, et l'Éternel me sauvera.

17 Le soir, et le matin, et à midi, je crierai et je gémirai, et il entendra ma voix.

18 Il mettra mon âme en paix, la délivrant de la guerre qu'on me fait, car ils étaient plusieurs avec moi.

19 Dieu l'entendra, et il les humiliera, lui qui règne de tout temps (Sélah); parce qu'il n'y a point en eux de changement, et qu'ils ne craignent point Dieu.

20 Chacun jette la main sur ceux qui vivaient en paix avec lui; il viole son alliance.

21 Les paroles de sa bouche sont plus douces que le beurre, mais la guerre est dans son cœur; ses paroles sont plus onctueuses que l'huile, mais ce sont des épées nues.

22 Décharge-toi de ton fardeau sur l'Éternel, et il te soutiendra; il ne permettra jamais que le juste soit ébranlé.

23 Toi, ô Dieu, tu les précipiteras au fond de la fosse; les hommes de sang et de fraude n'atteindront pas la moitié de leurs jours; mais moi, je me confie en toi.