1 Een psalm van David, als hij was in de woestijn van Juda.

2 O God! Gij zijt mijn God! ik zoek U in den dageraad; mijn ziel dorst naar U; mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor en mat, zonder water.

3 Voorwaar, ik heb U in het heiligdom aanschouwd, ziende Uw sterkheid en Uw eer;

4 Want Uw goedertierenheid is beter dan het leven; mijn lippen zouden U prijzen.

5 Alzo zou ik U loven in mijn leven; in Uw Naam zou ik mijn handen opheffen.

6 Mijn ziel zou als met smeer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zou roemen met vrolijk zingende lippen.

7 Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken.

8 Want Gij zijt mij een hulp geweest; en in de schaduw Uwer vleugelen zal ik vrolijk zingen.

9 Mijn ziel kleeft U achteraan; Uw rechterhand ondersteunt mij.

10 Maar dezen, die mijn ziel zoeken tot verwoesting, zullen komen in de onderste plaatsen der aarde.

11 Men zal hen storten door het geweld des zwaards; zij zullen de vossen ten deel worden. [ (Psalms 63:12) Maar de koning zal zich in God verblijden; een iegelijk, die bij Hem zweert, zal zich beroemen; want de mond der leugensprekers zal gestopt worden. ]

1 Psaume de David, lorsqu'il était au désert de Juda. Ö Dieu, tu es mon Dieu, je te cherche au point du jour; mon âme a soif de toi, ma chair te désir, dans cette terre aride, desséchée, sans eau,

2 Pour voir ta force et ta gloire, comme je t'ai contemplé dans le sanctuaire.

3 Car ta gratuité est meilleure que la vie; mes lèvres chanteront ta louange.

4 Ainsi je te bénirai pendant ma vie; j'élèverai mes mains en ton nom.

5 Mon âme est rassasiée comme de moelle et de graisse; ma bouche te loue avec des cris de réjouissance;

6 Quand je me souviens de toi sur mon lit, et que je médite sur toi pendant les veilles de la nuit.

7 Car tu as été mon secours; aussi je me réjouirai sous l'ombre de tes ailes.

8 Mon âme s'est attachée à toi pour te suivre, et ta droite me soutient.

9 Mais ceux qui cherchent ma vie pour la détruire, descendront dans les profondeurs de la terre.

10 Ils seront livrés au tranchant de l'épée; ils seront la proie des renards.

11 Mais le roi se réjouira en Dieu, et quiconque jure par lui, s'en glorifiera; car la bouche de ceux qui parlent faussement sera fermée.