1 Een lied op Hammaaloth. Ik heb tot den HEERE geroepen in mijn benauwdheid, en Hij heeft mij verhoord.

2 O HEERE! red mijn ziel van de valse lippen, van de bedriegelijke tong.

3 Wat zal U de bedriegelijke tong geven, of wat zal zij U toevoegen?

4 Scherpe pijlen eens machtigen, mitsgaders gloeiende jeneverkolen.

5 O, wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Kedars wone.

6 Mijn ziel heeft lang gewoond bij degenen, die den vrede haten.

7 Ik ben vreedzaam; maar als ik spreek, zijn zij aan den oorlog.

1 Cantique de Maaloth. J'ai crié à l'Éternel dans ma détresse, et il m'a exaucé.

2 Éternel, délivre mon âme des lèvres menteuses, de la langue qui trompe!

3 Que te donnera, que te rapportera la langue trompeuse?

4 Des flèches aiguës comme celles du guerrier, avec les charbons ardents du genêt.

5 Malheureux que je suis de séjourner en Méshec, de demeurer parmi les tentes de Kédar!

6 Trop longtemps mon âme a demeuré avec celui qui hait la paix.

7 Je veux la paix; mais dès que je parle, ils sont pour la guerre.