1 Een gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God! want ik betrouw op U.
2 O mijn ziel! gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de HEERE, mijn goedheid raakt niet tot U;
3 Maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is.
4 De smarten dergenen, die een anderen God begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankofferen van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen.
5 De HEERE is het deel mijner erve, en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot.
6 De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden.
7 Ik zal den HEERE loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren.
8 Ik stel den HEERE geduriglijk voor mij, omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen.
9 Daarom is mijn hart verblijd, en mijn eer verheugt zich; ook zal mijn vlees zeker wonen.
10 Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie.
11 Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk.
1 Mitcam (cantique) de David. Préserve-moi, ô Dieu! car je me suis confié en toi.
2 J'ai dit à l'Éternel: Tu es le Seigneur, m'a bonté ne s'élève point jusqu'à toi.
3 Mais c'est dans les saints, et dans les distingués qui sont sur la terre, que je prends tout mon plaisir.
4 Les angoisses se multiplient de ceux qui courent après d'autres dieux: je ne ferai pas leurs aspersions de sang, et leur nom ne passera point par ma bouche.
5 L'Éternel est mon héritage et ma portion; c'est toi qui m'assures mon lot.
6 Ma possession m'est échue dans des lieux agréables, et un très bel héritage m'est échu.
7 Je bénirai l'Éternel qui est mon conseil; les nuits même mon cœur m'instruit au-dedans de moi.
8 Je me suis toujours proposé l'Éternel devant moi; puisqu'il est à ma droite, je ne serai point ébranlé.
9 C'est pourquoi mon cœur se réjouit, et mon âme chante de joie; et ma chair même reposera en assurance.
10 Car tu n'abandonneras pas mon âme au Sépulcre; tu ne permettras point que ton saint voie la corruption.
11 Tu me feras connaître le chemin de la vie; il y a un rassasiement de joie en ta présence, et des délices à ta droite pour jamais.