1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Nechiloth.

2 O HEERE, neem mijn redenen ter ore; versta mijn overdenking.

3 Merk op de stem mijns geroeps, o mijn Koning en mijn God! Want tot U zal ik bidden.

4 Des morgens, HEERE, zult Gij mijn stem horen; des morgens zal ik mij tot U schikken, en wacht houden.

5 Want Gij zijt geen God, Die lust heeft aan goddeloosheid; de boze zal bij U niet verkeren.

6 De onzinnigen zullen voor Uw ogen niet bestaan; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid.

7 Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en des bedrogs heeft de HEERE een gruwel.

8 Maar ik zal door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw huis ingaan; ik zal mij buigen naar het paleis Uwer heiligheid, in Uw vreze.

9 HEERE! Leid mij in Uw gerechtigheid, om mijner verspieders wil; richt Uw weg voor mijn aangezicht.

10 Want in hun mond is niets rechts, hun binnenste is enkel verderving, hun keel is een open graf, met hun tong vleien zij.

11 Verklaar hen schuldig, o God; laat hen vervallen van hun raadslagen; drijf hen henen om de veelheid hunner overtredingen, want zij zijn wederspannig tegen U.

12 Maar laat verblijd zijn allen, die op U betrouwen, tot in eeuwigheid; laat hen juichen, omdat Gij hen overdekt; en laat in U van vreugde opspringen, die Uw Naam liefhebben. [ (Psalms 5:13) Want Gij, HEERE, zult den rechtvaardige zegenen; Gij zult hem met goedgunstigheid kronen, als met een rondas. ]

1 Au maître-chantre. Avec les flûtes. Psaume de David. Prête l'oreille à mes paroles, ô Éternel, entends mon gémissement!

2 Mon roi et mon Dieu, sois attentif à la voix de mon cri, car c'est toi que je prie!

3 Éternel, dès le matin tu entends ma voix; dès le matin je me tourne vers toi, et je regarde.

4 Car tu n'es pas un Dieu qui prenne plaisir à l'iniquité; le méchant n'habitera point avec toi.

5 Les orgueilleux ne subsisteront pas devant tes yeux; tu hais tous les ouvriers d'iniquité.

6 Tu feras périr ceux qui profèrent le mensonge; l'Éternel a en abomination l'homme de sang et de fraude.

7 Mais moi, dans l'abondance de ta grâce, j'entrerai dans ta maison, je me prosternerai dans ton saint temple, avec crainte.

8 Éternel, conduis-moi par ta justice, à cause de mes ennemis; aplanis ta voie devant moi.

9 Car il n'y a point de sincérité dans leur bouche; leur cœur n'est que malice, leur gosier est un tombeau ouvert; ils flattent avec leur langue.

10 Condamne-les, ô Dieu! Qu'ils échouent dans leurs desseins; renverse-les à cause de la multitude de leurs crimes; car ils se sont révoltés contre toi.

11 Mais que tous ceux qui se retirent vers toi se réjouissent! qu'ils chantent de joie à jamais! Sois leur protecteur, et que ceux qui aiment ton nom, triomphent en toi!

12 Car toi, Éternel, tu bénis le juste; tu l'environnes de ta bienveillance comme d'un bouclier.