1 En sang ved festreisene. Herre, gi David lønn for hans møie,
2 han som tilsvor Herren, gav Jakobs Veldige det løfte:
3 Jeg vil ikke gå inn i mitt huses telt, jeg vil ikke stige op på min sengs leie,
4 jeg vil ikke unne mine øine søvn, mine øielokk slummer,
5 før jeg finner et sted for Herren, en bolig for Jakobs Veldige!
6 Se, vi hørte om den* i Efrata**, vi fant den i skogsbygden***. / {* d.e. paktens ark.} / {** 1MO 35, 19.} / {*** Kirjat-Jearim.}
7 Vi vil komme til hans bolig, vi vil tilbede for hans føtters skammel.
8 Reis dig, Herre, og kom til ditt hvilested, du og din styrkes ark!
9 La dine prester klæ sig i rettferd og dine fromme rope med fryd!
10 For Davids, din tjeners skyld vise du ikke din salvedes åsyn tilbake!
11 Herren har svoret David en sann ed, som han ikke vil gå fra: Av ditt livs frukt vil jeg sette konger på din trone;
12 dersom dine barn holder min pakt og mine vidnesbyrd, som jeg vil lære dem, da skal også deres barn for all tid sitte på dine trone.
13 For Herren har utkåret Sion, han har attrådd det til sin bolig:
14 Dette er mitt hvilested til evig tid; her vil jeg bo, fordi jeg har attrådd det.
15 Dets mat vil jeg velsigne, dets fattige vil jeg mette med brød,
16 og dets prester vil jeg klæ med fryd.
17 Der vil jeg la et horn vokse op for David, gjøre i stand en lampe for min salvede.
18 Hans fiender vil jeg klæ i skam, men på ham skal hans krone stråle.
1 Een lied Hammaaloth. O HEERE! gedenk aan David, aan al zijn lijden;
2 Dat hij den HEERE gezworen heeft, den Machtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeggende:
3 Zo ik in de tent mijns huizes inga, zo ik op de koets van mijn bed klimme!
4 Zo ik mijn ogen slaap geve, mijn oogleden sluimering;
5 Totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs!
6 Ziet, wij hebben van haar gehoord in Efratha; wij hebben haar gevonden in de velden van Jaar.
7 Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank Zijner voeten.
8 Sta op, HEERE! tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte!
9 Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid, en dat Uw gunstgenoten juichen.
10 Weer het aangezicht Uws Gezalfden niet af, om Davids, Uws knechts wil.
11 De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten.
12 Indien uw zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal; zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten.
13 Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende:
14 Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd.
15 Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen.
16 En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen.
17 Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb voor Mijn Gezalfde een lamp toegericht.
18 Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden; maar op hem zal zijn kroon bloeien.