1 Til sangmesteren; efter "Liljer"*; av David. / {* SLM 45, 1.}

2 Frels mig, Gud, for vannene er kommet inntil sjelen.

3 Jeg er sunket ned i bunnløst dynd, hvor der intet fotfeste er; jeg er kommet i dype vann, og strømmen slår over mig.

4 Jeg har ropt mig trett, min strupe brenner; mine øine er borttæret idet jeg venter på min Gud.

5 Flere enn hårene på mitt hode er de som hater mig uten årsak; tallrike er de som vil forderve mig, mine fiender uten grunn; det jeg ikke har røvet, skal jeg nu gi tilbake.

6 Gud, du kjenner min dårskap, og all min syndeskyld er ikke skjult for dig.

7 La dem ikke bli til skamme ved mig, de som bier efter dig, Herre, Herre, hærskarenes Gud! La dem ikke bli til spott ved mig, de som søker dig, Israels Gud!

8 For for din skyld bærer jeg vanære, dekker skam mitt åsyn.

9 Jeg er blitt fremmed for mine brødre og en utlending for min mors barn.

10 For nidkjærhet for ditt hus har fortært mig, og deres hån som håner dig, er falt på mig.

11 Og min sjel gråt mens jeg fastet, og det blev mig til spott.

12 Og jeg gjorde sekk til mitt klædebon, og jeg blev dem til et ordsprog.

13 De som sitter i porten, snakker om mig, og de som drikker sterk drikk, synger om mig.

14 Men jeg kommer med min bønn til dig, Herre, i nådens tid, Gud, for din megen miskunnhet; svar mig med din frelsende trofasthet!

15 Redd mig ut av dyndet og la mig ikke synke! La mig bli reddet fra dem som hater mig, og fra de dype vann!

16 La ikke vannstrømmen slå over mig og ikke dypet sluke mig, og la ikke brønnen lukke sitt gap over mig!

17 Svar mig, Herre, for din miskunnhet er god; vend dig til mig efter din store barmhjertighet!

18 Og skjul ikke ditt åsyn for din tjener, for jeg er i nød; skynd dig å svare mig!

19 Kom nær til min sjel, forløs den, frels mig for mine fienders skyld!

20 Du kjenner min spott og min skam og min vanære; alle mine motstandere er for ditt åsyn.

21 Spott har brutt mitt hjerte, så jeg er syk, og jeg ventet på medynk, men der var ingen, på trøstere, men jeg fant ikke nogen.

22 De gav mig galle å ete, og for min tørst gav de mig eddik å drikke.

23 La deres bord bli til en strikke for deres åsyn og til en snare for dem når de er trygge!

24 La deres øine formørkes, så de ikke ser, og la deres lender alltid vakle!

25 Utøs din harme over dem, og la din brennende vrede nå dem!

26 Deres bolig bli øde, ei være der nogen som bor i deres telt!

27 For den du har slått, forfølger de, og de forteller om deres smerte som du har stunget.

28 La dem legge skyld til sin skyld, og la dem ikke komme til din rettferdighet!

29 La dem bli utslettet av de levendes bok, og la dem ikke bli innskrevet med de rettferdige!

30 Men jeg er elendig og full av pine; la din frelse, Gud, føre mig i sikkerhet!

31 Jeg vil love Guds navn med sang og ophøie ham med lovprisning,

32 og det skal behage Herren bedre enn en ung okse med horn og klover.

33 Når saktmodige ser det, skal de glede sig; I som søker Gud, eders hjerte leve!

34 For Herren hører på de fattige, og sine fanger forakter han ikke.

35 Himmel og jord skal love ham, havet og alt det som rører sig i det.

36 For Gud skal frelse Sion og bygge byene i Juda, og de* skal bo der og eie dem, / {* de sanne israelitter.}

37 og hans tjeneres avkom skal arve dem, og de som elsker hans navn, skal bo i dem.

1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schoschannim.

2 Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel.

3 Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij.

4 Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God.

5 Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven.

6 O God! Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen.

7 Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israels!

8 Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt.

9 Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen.

10 Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen.

11 En ik heb geweend in het vasten mijner ziel; maar het is mij geworden tot allerlei smaad.

12 En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden.

13 Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken.

14 Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de getrouwheid Uws heils.

15 Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren.

16 Laat de watervloed mij niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden; en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten.

17 Verhoor mij, o HEERE, want Uw goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden.

18 En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij.

19 Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil.

20 Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U.

21 De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden.

22 Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven.

23 Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik.

24 Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden gedurig waggelen.

25 Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan.

26 Hun paleis zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner.

27 Want zij vervolgen, dien Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden.

28 Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid.

29 Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden.

30 Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek.

31 Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken.

32 En het zal den HEERE aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt.

33 De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij, die God zoekt, ulieder hart zal leven.

34 Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen niet.

35 Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeen, en al wat daarin wriemelt.

36 Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten; [ (Psalms 69:37) En het zaad Zijner knechten zal haar beerven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen. ]